ECLI:NL:RVS:2003:AF5591

Raad van State

Datum uitspraak
12 maart 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200205437/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • R.H. Lauwaars
  • P. Klein
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Besluit tot goedkeuring wijzigingsplan 'Noorderweg' door college van burgemeester en wethouders van Leek

Op 12 maart 2003 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak tussen het college van burgemeester en wethouders van Leek en de gedeputeerde staten van Groningen. De zaak betreft een beroep tegen de onthouding van goedkeuring aan het wijzigingsplan 'Noorderweg', dat op 29 april 2002 door het college van burgemeester en wethouders was vastgesteld. De gedeputeerde staten van Groningen hebben op 22 augustus 2002 besloten om goedkeuring aan dit plan te onthouden, omdat het niet voldeed aan de criteria voor een nieuw agrarisch bouwperceel zoals vastgelegd in het provinciale beleid.

Appellanten, waaronder de burgemeester en wethouders van Leek, hebben beroep ingesteld tegen dit besluit. Tijdens de zitting op 31 januari 2003 is de zaak behandeld, waarbij de appellanten en vertegenwoordigers van de gedeputeerde staten aanwezig waren. De Afdeling heeft overwogen dat de gedeputeerde staten zich terecht op het standpunt hebben gesteld dat het wijzigingsplan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling heeft vastgesteld dat de appellanten niet konden aantonen dat het plan voldeed aan de vereisten voor duurzame volwaardigheid van een agrarisch bedrijf.

De Afdeling heeft geconcludeerd dat de gedeputeerde staten in redelijkheid goedkeuring aan het plan hebben kunnen onthouden. De beroepen van de appellanten zijn ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin en openbaar uitgesproken op 12 maart 2003.

Uitspraak

200205437/1.
Datum uitspraak: 12 maart 2003.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. Het college van burgemeester en wethouders van Leek,
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Groningen,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 29 april 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Leek het wijzigingsplan "Noorderweg" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 22 augustus 2002, no. 2002-09333, RRB, beslist over de goedkeuring van het wijzigingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 10 oktober 2002, bij de Raad van State ingekomen op 11 oktober 2002, en appellant sub 2 bij brief van 11 oktober 2002, bij de Raad van State ingekomen op 15 oktober 2002, beroep ingesteld.
Bij brief van 20 december 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 januari 2003, waar appellant sub 1, vertegenwoordigd door R. Thedinga, ambtenaar der gemeente, en verweerder, vertegenwoordigd door E.J. van der Kooi en A.H. Wiechertjes, ambtenaren der provincie, zijn verschenen. Appellant sub 2 is zonder bericht niet verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het plan heeft betrekking op een wijziging van de bestemming “Agrarische doeleinden” van het bestemmingsplan “Buitengebied” (hierna te noemen: het moederplan) en voorziet in een nieuw agrarisch bouwperceel aan de [locatie].
Verweerder heeft bij het bestreden besluit aan het plan goedkeuring onthouden.
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een wijzigingsplan. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, voorzover hier relevant, kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het plan kan worden gewijzigd binnen bij het plan te bepalen grenzen. Bij de beslissing omtrent goedkeuring van het wijzigingsplan dient verweerder te toetsen of aan de bij het bestemmingsplan gegeven wijzigingsvoorwaarden is voldaan. Ingevolge artikel 11, vierde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust daarnaast op verweerder de taak om te bezien of het plan binnen de bij het bestemmingsplan bepaalde grenzen niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Tevens heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan overigens niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.3. Appellanten hebben aangevoerd dat verweerder ten onrechte goedkeuring aan het plan heeft onthouden. Zij zijn van mening dat het gaat om de hervestiging, in verband met de aanleg van een bedrijventerrein, van een volwaardig agrarisch bedrijf. Ter zitting is gebleken dat appellanten niet meer van mening zijn dat verweerder ten onrechte het plan ook aan het provinciale beleid heeft getoetst en dat ten onrechte aan het criterium van een duurzaam volwaardig agrarisch bedrijf is getoetst.
2.4. Verweerder heeft het plan in strijd geacht met een goede ruimtelijke ordening. Hij stelt zich op het standpunt dat niet is voldaan aan de in het streekplan “Provinciaal Omgevingsplan” (hierna te noemen: het streekplan) genoemde criteria voor een nieuw agrarisch bouwperceel.
2.4.1. Voorzover appellanten menen dat de Commissie Bestemmingsplannen van de provincie Groningen in het kader van het overleg ex artikel 10 van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985, een opmerking had moeten maken over mogelijke strijd van artikel 17, eerste lid, van de voorschriften van de tweede partiële herziening van het moederplan met het provinciale beleid, overweegt de Afdeling dat dat betoog onjuist is. Verweerder is niet gebonden aan de standpunten van die commissie. In zoverre staat de omstandigheid dat in het vooroverleg niet op de mogelijke strijdigheid is gewezen niet aan de onthouding van goedkeuring in de weg.
2.4.2. Blijkens het streekplan is het beleid ten aanzien van de vestiging van agrarische bedrijven erop gericht in beginsel geen nieuwe bouwlocaties voor nieuw- of hervestiging toe te staan tenzij – voorzover hier van belang - sprake is van het oplossen van bestaande knelpunten. Van dit principe kan worden afgeweken. Bij nieuwvestiging moet het gaan om volwaardige bedrijven. Een agrarisch bedrijf is volwaardig als het volledige werkgelegenheid en een aanvaardbaar inkomen biedt aan ten minste één arbeidskracht. Dit beleid acht de Afdeling niet onredelijk.
Niet in geding is dat [appellant sub 2] de activiteiten van zijn huidige melkrundveehouderij zal moeten beëindigen vanwege de aanleg van een nieuw bedrijventerrein op het grootste deel van zijn gronden. In verband hiermee wil hij een schapenhouderij beginnen in het plangebied.
Ten aanzien van de vraag of het in dit geval gaat om hervestiging of nieuwvestiging, volgt de Afdeling, gelet onder meer op de verschillen in de wijze van bepaling van de stankhinder, het standpunt van verweerder dat de omschakeling van een melkrundveehouderij naar een schapenhouderij geen continuering is van dezelfde agrarische bedrijfsuitoefening.
Bij het bepalen of een bedrijf duurzaam volwaardig is, heeft verweerder onder meer de factoren van leeftijd van de aanvrager, prognose van de opbrengst/inkomen en mate van investeringen betrokken. Deze factoren komen de Afdeling niet onredelijk voor.
Het standpunt van verweerder dat uit hoofde van een goede ruimtelijke ordening kan worden verlangd dat de continuïteit van een bedrijf ook op langere termijn voldoende is verzekerd, acht de Afdeling niet onredelijk. Zij neemt daarbij in aanmerking dat schaalvergroting en marktontwikkeling in de landbouw continu onderhevig zijn aan verandering.
Uit het ondernemersplan van [appellant sub 2] blijkt dat de totale investering op de beoogde bedrijfslocatie f. 650.000,00 bedraagt, die hoofdzakelijk zal worden gefinancierd uit eigen middelen verkregen door de verkoop van zijn huidige bedrijf. Voorts staat vast dat op het moment van het bestreden besluit [appellant sub 2] de leeftijd van 65 jaar had bereikt. Onbestreden is verder dat de beoogde bedrijfsopvolgster geen agrarische opleiding heeft.
Gelet op deze omstandigheden in onderlinge samenhang bezien, is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat gerede twijfel bestaat of in dit geval kan worden voldaan aan het vereiste van duurzame volwaardigheid.
Niet is gebleken van omstandigheden die een uitzondering op dit beleid rechtvaardigen.
2.4.3. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft onthouden aan het plan.
De beroepen zijn ongegrond.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R.H. Lauwaars, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.
w.g. Lauwaars w.g. Klein
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2003.
176-290.