ECLI:NL:RVS:2003:AF5588

Raad van State

Datum uitspraak
12 maart 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200201691/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • Th.G. Drupsteen
  • J.G.C. Wiebenga
  • P.C.E. van Wijmen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen vergunning voor lozing van afvalwater door hoogheemraadschap Rijnland

In deze zaak gaat het om een beroep ingesteld door een appellante tegen een besluit van de dijkgraaf en hoogheemraden van het hoogheemraadschap van Rijnland, waarbij vergunning is verleend voor het lozen van huishoudelijk afvalwater, bedrijfsafvalwater en verontreinigd hemelwater. De vergunning, verleend op 5 december 2001, was een intrekking van een eerdere vergunning uit 1991 en gold voor een periode van tien jaar. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen de lozingsnorm voor cadmium die aan de vergunning was verbonden. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 4 februari 2003 behandeld, waarbij zowel appellante als de verweerders aanwezig waren.

De Afdeling overweegt dat de vergunning alleen kan worden geweigerd als de nadelige gevolgen voor het milieu niet kunnen worden voorkomen of voldoende beperkt. Appellante betwist de lozingsnorm voor cadmium, die volgens haar niet in overeenstemming is met de werkelijke situatie van de ONO-installatie. De verweerders hebben de norm gebaseerd op gegevens van de jaarvrachten cadmium en de totale hoeveelheid geloosd bedrijfsafvalwater. De Afdeling concludeert dat het bestreden besluit in strijd is met de zorgvuldigheidseisen van de Algemene wet bestuursrecht, omdat de verweerders onvoldoende kennis hebben vergaard bij de voorbereiding van het besluit.

Het beroep van appellante is gegrond verklaard. De Raad van State vernietigt het besluit van de dijkgraaf en hoogheemraden voor de delen die betrekking hebben op de lozingsnorm voor cadmium en de data waarop onderzoeksrapporten moeten worden ingediend. De verweerders worden opgedragen om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens wordt bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit voor de betreffende voorschriften.

Uitspraak

200201691/2.
Datum uitspraak: 12 maart 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], gevestigd te [plaats],
en
dijkgraaf en hoogheemraden van het hoogheemraadschap van Rijnland,
verweerders.
1. Procesverloop
Bij besluit van 5 december 2001, kenmerk 0004421/V.34973, hebben verweerders krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren aan appellante, onder intrekking van de bij besluit van 10 september 1991 verleende vergunning, vergunning verleend voor het lozen vanuit haar bedrijf aan de [locatie] van huishoudelijk afvalwater, bedrijfsafvalwater en verontreinigd hemelwater via het rioolstelsel van de gemeente Leiden en de afvalwaterzuiveringsinstallatie Leiden Zuidwest, in het oppervlaktewater van de Vliet. De vergunning is verleend voor de duur van 10 jaar na het van kracht worden van het besluit. Het besluit is op 11 februari 2002 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 21 maart 2002, bij de Raad van State ingekomen op 22 maart 2002, beroep ingesteld.
Bij brief van 21 augustus 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 26 november 2002. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 februari 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door [gemachtigden], en verweerders, vertegenwoordigd door J.P.C. van Mameren en ing. R.W. Toth, ambtenaren van het hoogheemraadschap, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 1, vijfde lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (hierna: de Wvo) worden aan een vergunning voorschriften verbonden tot bescherming van de belangen, waarvoor het vereiste van vergunning is gesteld. Ingevolge artikel 7, vijfde lid, van de Wvo zijn met betrekking tot een vergunning, als de onderhavige, onder meer de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer van overeenkomstige toepassing.
Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt, dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden, die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de lozing kan veroorzaken voor de kwaliteit van het oppervlaktewater en de doelmatige werking van het betrokken zuiveringstechnische werk door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.2. Appellante heeft bezwaar tegen de in voorschrift 3.4 opgenomen lozingsnorm voor cadmium. Volgens appellante is de lozingsnorm voor de maximale concentratie cadmium in het te lozen effluent van de ONO-installatie (een installatie voor de behandeling van een aantal bedrijfsafvalwaterstromen) gebaseerd op gegevens over het debiet in een jaar dat de installatie de helft van de capaciteit heeft gedraaid. Uitgaande van een dagdebiet uit de ONO-installatie van 15 tot 25 m3 en een maximaal toegestane dagvracht van 0,5 gram cadmium, zal de gemiddelde concentratie in een volumeproportioneel etmaalmonster volgens appellante 25 µg/l bedragen. Appellante verzoekt de lozingsnorm in voorschrift 3.4 voor cadmium te wijzigen in maximaal 25 µg/l in een volumeproportioneel etmaalmonster en maximaal 35 µg/l in een steekmonster.
2.2.1. Verweerders hebben in het bestreden besluit overwogen dat zij de maximaal toegestane concentratie cadmium hebben berekend op basis van de gegevens van appellante over de jaarvrachten cadmium in grammen per jaar en de totale hoeveelheid geloosd bedrijfsafvalwater in die jaren. Ten behoeve van de normstelling zijn verweerders uitgegaan van een jaarvracht cadmium van maximaal 25 gram in de totale hoeveelheid bedrijfsafvalwater. Uitgaande van 250 werkbare dagen per jaar hebben verweerders van deze jaarvracht een gemiddelde dagvracht van 0,1 gram in het effluent van de ONO-installatie afgeleid. Rekening houdend met mogelijke schommelingen in de kwaliteit van de te behandelen producten is de gemiddelde dagvracht door verweerder met een factor 5 vermenigvuldigd, hetgeen heeft geleid tot de in voorschrift 3.4 opgenomen lozingsnorm voor cadmium.
2.2.2. Ingevolge het aan de vergunning verbonden voorschrift 3.4 mag het te lozen effluent van de ONO-installatie gemeten ter plaatse van de in voorschrift 2, onder 1, genoemde voorziening een maximum concentratie cadmium bevatten van 5 µg/l in een volumeproportioneel etmaalmonster en 10 µg/l in een steekmonster. Voorts is de maximum dagvracht in het te lozen effluent voor cadmium bepaald op 0,5 gram. Laatstgenoemde norm is door appellante niet bestreden. In het deskundigenbericht is gesteld dat het reëler is om bij het bepalen van de maximum concentratie cadmium in het effluent van de ONO-installatie uit te gaan van het door appellante aangegeven werkelijke – lagere – debiet van de installatie, hetgeen resulteert in een hogere concentratie cadmium in een volumeproportioneel etmaalmonster en in een steekmonster. In reactie op het deskundigenbericht hebben verweerders ter zitting gesteld dat zij er zich mee kunnen verenigen dat de cadmiumnorm wordt afgeleid van de (gemiddelde) hoeveelheid procesafvalwater van de ONO-installatie. Gelet hierop en hetgeen overigens uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken, is de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit op dit punt in strijd is met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, dat eist dat een bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis vergaart.
2.3. Appellante heeft bezwaar tegen de data waarop ingevolge de voorschriften 7.1 en 7.2 onderzoeksrapporten aan verweerders moeten worden overgelegd (uiterlijk 1 april 2002) en gerapporteerd moet worden welke maatregelen zijn geselecteerd voor implementatie (uiterlijk 1 oktober 2002), gericht op het uiterlijk per 1 juli 2003 reduceren van de lozing van verontreinigde stoffen. Verweerders hebben ter zitting gesteld dat zij inmiddels van appellante het “Plan van Aanpak Onderzoek Afvalwaterkwaliteitsverbetering” hebben ontvangen en kunnen instemmen met wijziging van voornoemde data in 1 juni 2003. Gelet hierop en hetgeen overigens uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken, concludeert de Afdeling dat het bestreden besluit op dit punt in strijd is met het algemene rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig moet worden voorbereid en genomen.
2.4. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voorzover het de hierna in het dictum genoemde gedeelten van de aan de vergunning verbonden voorschriften 3.4, 7.1 en 7.2 betreft. Inzake voorschrift 3.4 dienen verweerders een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Voorts ziet de Afdeling in het verhandelde ter zitting aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht in de zaak te voorzien voorzover het de voorschriften 7.1 en 7.2 betreft en te bepalen dat de uitspraak in de plaats treedt van het besluit voorzover het de vernietigde gedeelten van deze voorschriften betreft.
2.5. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van dijkgraaf en hoogheemraden van het hoogheemraadschap van Rijnland van 5 december 2001, kenmerk 0004421/V.34973, voorzover het de volgende gedeelten van de voorschriften 3.4, 7.1 en 7.2 betreft:
voorschrift 3.4
Dit voorschrift wordt vernietigd voorzover het de voorgeschreven maximum concentratie cadmium van 5 µg/l in een volumeproportioneel etmaalmonster en 10 µg/l in een steekmonster van het te lozen effluent van de ONO-installatie betreft;
voorschriften 7.1 en 7.2
Deze voorschriften worden vernietigd voorzover het de voorgeschreven data 1 april 2002 en 1 oktober 2002 betreft;
III. draagt dijkgraaf en hoogheemraden van het hoogheemraadschap van Rijnland op om met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen voorzover dit het vernietigde gedeelte van voorschrift 3.4 betreft;
IV. bepaalt dat de hiervoor onder II vernietigde gedeelten van de voorschriften 7.1 en 7.2 worden vervangen door de datum 1 juni 2003 en dat de uitspraak in de plaats treedt van het besluit voorzover het de gedeelten van deze voorschriften betreft;
V. gelast dat het hoogheemraadschap van Rijnland aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 218,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.P.M. Zwinkels, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Zwinkels
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2003
309.