200203320/1.
Datum uitspraak: 12 maart 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. de vereniging "Westelijke Land- en Tuinbouworganisatie" (hierna: de WLTO), gevestigd te Haarlem,
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 2 oktober 2001 heeft de gemeenteraad van Langedijk, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 18 september 2001, het bestemmingsplan “Breekland, 1e fase” vastgesteld.
Bij besluit van 23 april 2002, kenmerk 2001-37671, heeft verweerder beslist omtrent de goedkeuring van dit plan.
Tegen dit besluit hebben de WLTO bij brief van 19 juni 2002, bij de Raad van State ingekomen op 19 juni 2002, en [appellant sub 2] bij brief van 21 juni 2002, bij de Raad van State ingekomen op 25 juni 2002, beroep ingesteld.
Verweerder heeft geen verweerschrift uitgebracht. Op 12 en 19 februari 2003 zijn nadere stukken van verweerder ontvangen. Op 12 februari 2003 zijn nadere stukken van [appellant sub 2] ontvangen. Deze zijn aan partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 februari 2003, waar de WLTO, vertegenwoordigd door mr. L.J. van Pelt en [gemachtigde], [appellant sub 2], in persoon en bijgestaan door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door W.J. Ardewijn, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is daar J.F. Vijn, ambtenaar van de gemeente, namens de gemeenteraad van Langedijk, gehoord.
2.1. Het plangebied wordt globaal begrensd door de Provinciale weg N504, de Kerkmeerweg, de Hopmansweg en een noordwest/zuidoost geprojecteerde lijn ten westen van de Diepsmeerweg 18. Het plan voorziet in de aanleg van een bedrijventerrein.
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.3. De WLTO heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan omdat onvoldoende rekening is gehouden met de belangen van de landbouw. Appellante heeft in dit verband gesteld dat ten onrechte geen landbouw-effectrapportage is opgesteld.
2.3.1. De gemeenteraad heeft het standpunt ingenomen dat het opstellen van een landbouw-effectrapportage niet nodig is. Hij heeft hiertoe overwogen dat aan de ontwikkeling van het bedrijventerrein een uitgebreid proces van besluitvorming is voorafgegaan in het kader van de gemeentelijke structuurvisie en de partiële herziening van het streekplan. Hierbij zijn de belangen van de landbouw in overleg met de agrarische sector steeds aan de orde gekomen en is destijds geen aanleiding gezien een landbouw-effectrapportage op te stellen.
2.3.2. Verweerder heeft geen reden gezien het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht te achten en heeft dit goedgekeurd. Hij heeft ingestemd met de overwegingen van de gemeenteraad en het standpunt ingenomen dat de landbouwbelangen voldoende in de besluitvorming zijn betrokken.
2.3.3. Niet in geschil is dat behoefte bestaat aan ruimte voor een regionaal bedrijventerrein. Voorts is niet in geschil dat in de agrarische nota voor Noord-Holland 1995-2005 is voorgeschreven dat een landbouw-effectrapportage moet worden opgesteld bij grote ruimtelijke claims op landbouwkerngebieden.
Zowel in de gemeentelijke structuurvisie als in de partiële herziening van het streekplan is de in het bestemmingsplan opgenomen plaats aangeduid als te ontwikkelen bedrijventerrein. Blijkens de stukken is reeds in het kader van het opstellen van deze plannen het standpunt ingenomen dat de effecten op de agrarische sector niet zodanig invloedrijk zijn dat aanleiding bestond een landbouw-effectrapportage op te stellen. Niet aannemelijk is geworden dat dit standpunt onjuist is.
Gelet daarop acht de Afdeling de stelling van verweerder in navolging van de gemeenteraad dat in het kader van het bestemmingsplan - daargelaten in hoeverre verweerder bij de beoordeling hiervan aan het beleid in de genoemde agrarische nota gelet op de tekst van de partiële herziening van het streekplan in dit geval gebonden kan worden geacht - geen aanleiding bestaat tot het opstellen van een landbouw-effectrapportage, niet onredelijk.
Wat betreft de belangen van individuele landbouwbedrijven die worden getroffen door de ontwikkeling van het bedrijventerrein is ter zitting gebleken dat 20 % van de gronden die nodig zijn voor het bedrijventerrein is aangekocht en dat onderhandelingen plaatsvinden over de aankoop van de overige gronden. Voorts is door de vertegenwoordiger van de gemeenteraad onweersproken gesteld dat ook rekening wordt gehouden met bedrijven die een gedeelte van de bedrijfsgrond verliezen, onder meer door aankoop van het gehele bedrijf indien rendabele exploitatie hierdoor niet meer mogelijk is.
Gelet op het voorgaande bestaat ook overigens geen aanleiding voor het oordeel dat onvoldoende rekening is gehouden met de belangen van de landbouw.
Voorzover appellante heeft aangevoerd dat een andere locatie voor het bedrijventerrein de voorkeur heeft overweegt de Afdeling dat het bestaan van alternatieven op zichzelf geen grond kan vormen voor het onthouden van goedkeuring aan het bestemmingsplan. Het karakter van de besluitvorming omtrent de goedkeuring brengt immers mee dat alternatieven daarbij in beginsel eerst aan de orde behoeven te komen indien blijkt van ernstige bezwaren tegen het voorgestane gebruik waarop het plan ziet. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze situatie zich in dit geval niet voordoet.
2.4. [appellant sub 2] heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan omdat onvoldoende rekening is gehouden met de schade die hij lijdt. Het betreft hier onder meer schaduwschade die wordt geleden door de keuze het totale bedrijventerrein in fasen te ontwikkelen. Appellant stelt in dit verband dat de verdere ontwikkeling van het bedrijventerrein nog niet vaststaat en dat daarom bij de 1e fase hierop niet mag worden vooruitgelopen. Derhalve had het plan volgens appellant moeten voorzien in een groene buffer, hadden bouwkavels en ontsluitingen moeten worden aangepast en had rekening moeten worden gehouden met de waardevermindering van zijn woning en schade in verband met de agrarische bedrijfsvoering.
2.4.1. Verweerder heeft in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen aanleiding gezien het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft dit goedgekeurd. Hij heeft hiertoe overwogen dat voorzover appellant schade lijdt ten gevolge van het bestemmingsplan hij een vergoeding hiervan kan verzoeken op basis van artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.
2.4.2. Blijkens de stukken is de bedoeling van de gemeenteraad dat het totale bedrijventerrein uiteindelijk ongeveer 75 hectare bruto groot zal zijn en dat een groene zone wordt opgenomen tussen dit terrein en Oudkarspel. In verband met het provinciale beleid zoals neergelegd in de partiële herziening van het streekplan Noord-Holland-Noord, inhoudende dat vanwege de behoefte aan de ontwikkeling van een bedrijventerrein in Langedijk ruimte wordt geboden voor 30 hectare netto uitgeefbaar terrein en dat voor de periode na 2005 eerst in het kader van de integrale herziening van het streekplan zal worden bezien of verdere ruimte wordt geboden, is gekozen voor het alvast ontwikkelen van een deel van het bedrijventerrein.
Naast het mogelijk maken van dit deel in het bestemmingsplan is de totale voorgenomen ontwikkeling neergelegd in het structuurplan “Breekland”.
2.4.3. De Afdeling stelt vast dat zowel appellant als verweerder hebben gesteld dat het bestemmingsplan voorligt ter beoordeling en niet de totale ontwikkeling van het bedrijventerrein. Onderwerp van geschil is derhalve of het bestemmingsplan als zodanig in overeenstemming kan worden geacht met een goede ruimtelijke ordening.
De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid het standpunt heeft kunnen innemen dat dit het geval is. Zij neemt hierbij in aanmerking dat niet is gebleken dat het plan zonder de door appellant voorgestelde aanpassingen onaanvaardbare gevolgen met zich brengt.
Wat betreft de eventuele nadelige invloed van het plan op de waarde van de woning en op de exploitatie van het agrarische bedrijf van appellant bestaat geen grond voor het oordeel dat die waardevermindering dan wel de negatieve invloed op de bedrijfsvoering zodanig zal zijn dat verweerder hieraan in redelijkheid een doorslaggevend gewicht had moeten toekennen. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat ter zitting is gebleken dat appellant de huidige bedrijfsactiviteiten ter plaatse kan voortzetten.
Verweerder heeft in dit verband derhalve terecht gewezen op de mogelijkheid een verzoek op basis van artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in te dienen. Voorzover het beroep van appellant tevens ziet op schade ten gevolge van de in het structuurplan opgenomen voornemens voor de ontwikkeling van het overige deel van het bedrijventerrein, overweegt de Afdeling dat het structuurplan en de daaruit eventueel voortvloeiende schade thans niet aan de orde zijn.
2.5. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen de WLTO en [appellant sub 2] hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.
De beroepen van de WLTO en [appellant sub 2] zijn ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, Voorzitter, en mr. M. Oosting en mr. P.A. Offers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Hoekstra w.g. Langeveld
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2003