200204309/1.
Datum uitspraak: 12 maart 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Groningen,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Groningen van 4 juli 2002 in het geding tussen:
[verzoeker], gevestigd te [plaats]
Bij besluit van 19 augustus 1999 heeft appellant aan [verzoeker] een last onder dwangsom als bedoeld in artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht opgelegd ter zake van het vóór 17 oktober 1999 beëindigen van alle detailhandelsverkopen op het perceel [locatie]. De dwangsom is vastgesteld op ƒ 2.500,00/€ 1.134,45 per dag dat niet aan de last is voldaan. Het maximum waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd is vastgesteld op ƒ 250.000,00/€ 113.445,05.
Bij besluit van 12 januari 2000 heeft appellant het daartegen door [verzoeker] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 maart 2000 heeft de president van de rechtbank te Groningen het daartegen door [verzoeker] ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Bij mondelinge uitspraak van 4 april 2000 heeft de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak deze uitspraak vernietigd, het beroep bij de rechtbank alsnog gegrond verklaard, het besluit van 12 januari 2000 vernietigd en bepaald dat het college met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuw besluit neemt.
Bij besluit van 16 mei 2002 heeft appellant een nieuw besluit genomen en daarbij het tegen het besluit van 19 augustus 1999 door [verzoeker] gemaakte bezwaar wederom ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 juli 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te Groningen (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door [verzoeker] ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 7 augustus 2002, bij de Raad van State ingekomen op 8 augustus 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 24 september 2002 heeft [verzoeker] van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 februari 2003, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. T. Knoop, advocaat te Groningen, en mr. P.J. van de Sande, ambtenaar van de gemeente, en [verzoeker], vertegenwoordigd door mr. G.W. Breuker, advocaat te Groningen, en [partij], zijn verschenen.
2.1. Op het betrokken perceel rust ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Friesestraatweg E.O. I” de bestemming “Handel en Industrie, HI, HII, HIII”.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de planvoorschriften, voorzover hier van belang, zijn de op de plankaart als zodanig aangeduide gronden bestemd voor handel, geen detailhandel zijnde, en industrie, waaronder wordt verstaan gebouwen ten behoeve van die industriële bedrijven waarop de Hinderwet niet van toepassing is, alsmede die bedrijven als bedoeld in de categorieën 1 tot en met 3 van de bij deze voorschriften behorende “Staat van Inrichtingen”, met de daarbij behorende gebouwen, andere bouwwerken en andere werken.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, is het in de aanhef van het eerste lid vervatte verbod inzake detailhandel niet van toepassing voor de uitoefening van detailhandel in:
a. goederen, welke ter plaatse zijn vervaardigd, bewerkt of hersteld;
b. goederen, in een onderneming, waarin een nijverheids- en/of
ambachtsbedrijf wordt uitgeoefend, mits laatstgenoemde uitoefening een wezenlijk bestanddeel van de totale bedrijfsuitoefening in de onderneming uitmaakt en de detailhandel in die goederen, gelet op de aard daarvan, geschiedt zowel ter plaatse waar dat bedrijf wordt uitgeoefend als in rechtstreeks verband met de uitoefening van dat bedrijf.
Ingevolge artikel 6 van de planvoorschriften is het verboden de in artikel 3 genoemde gronden, alsmede de eventueel daarop te stichten en gestichte bouwwerken, te gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de in het plan vastgestelde bestemming.
2.2. Appellant betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat de in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de planvoorschriften vervatte uitzondering op het bedrijf van [verzoeker] van toepassing is. Hij stelt derhalve bevoegd te zijn terzake handhavingsmaatregelen toe te passen.
2.3. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat in het bedrijf van [verzoeker] aan de [locatie] naast de verkoop van meubelen ook werkzaamheden aan meubelen worden verricht. Met de voorzieningenrechter is de Afdeling van oordeel dat een deel van deze werkzaamheden behoort tot normale detailhandelsactiviteiten, zoals het aanbrengen van poten onder banken en het in elkaar zetten van in onderdelen aangeleverde meubelen, en een deel ervan is aan te merken als ambachtelijke werkzaamheden, zoals het stofferen, repareren en impregneren van meubelen. Op 29 november 2000 heeft Deloitte & Touche Accountants in opdracht van appellant een rapport opgesteld, waarin de conclusies zijn neergelegd van een onderzoek naar de vraag welk deel van de totale bedrijfsuitoefening de ambachtelijke activiteiten in het bedrijf van [verzoeker] uitmaken. Uit het rapport is gebleken zoals ook ter zitting is vastgesteld, dat de ambachtelijke werkzaamheden een wezenlijk bestanddeel van de totale bedrijfsuitoefening uitmaken. Voorts is gebleken dat de detailhandel in meubelen, gelet op de aard daarvan, geschiedt ter plaatse waar het bedrijf van [verzoeker] wordt uitgeoefend en in rechtstreeks verband met de uitoefening van dat bedrijf. Op het bedrijf van [verzoeker] is derhalve de in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de planvoorschriften bedoelde uitzondering van toepassing. Hetgeen appellant heeft aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel. Reeds op grond hiervan is de Afdeling van oordeel dat de voorzieningenrechter terecht en op goede gronden tot het oordeel is gekomen dat appellant in het voorliggende geval niet bevoegd was handhavingsmiddelen toe te passen. Het betoog van appellant faalt derhalve.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E.A. Alkema, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.
w.g. Alkema w.g. Groenendijk
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2003