200203636/1.
Datum uitspraak: 12 maart 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders te Utrecht,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank te Utrecht van 6 juni 2002 in het geding tussen:
[partij], wonend te [woonplaats]
Bij besluit van 11 april 2000 heeft appellant geweigerd bouwvergunning te verlenen voor het vervangen van de ramen in de voorgevel van de woning op het perceel [locatie] te Utrecht.
Bij besluit van 19 juli 2000 heeft appellant het daartegen door [partij] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 juni 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Utrecht (hierna: de rechtbank), voorzover hier van belang, het daartegen door [partij] ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 19 juli 2000 vernietigd en het besluit van 11 april 2000 herroepen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 2 juli 2002, bij de Raad van State ingekomen op 4 juli 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 januari 2003, waar appellant vertegenwoordigd door H.P. de Keijzer, J.A. van der Hoeven en Z. Leijen, allen ambtenaar van de gemeente, en [partij], in persoon, bijgestaan door mr. W.J. Haeser, advocaat te Rotterdam, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 44, aanhef en onder e, van de Woningwet moet een bouwvergunning worden geweigerd indien voor het bouwwerk een vergunning ingevolge de Monumentenwet 1988 of een provinciale of gemeentelijke monumentenverordening is vereist en deze is geweigerd.
Ingevolge artikel 46, eerste lid, van de Woningwet beslissen burgemeester en wethouders omtrent een aanvraag om bouwvergunning binnen dertien weken na de dag waarop zij de aanvraag om bouwvergunning hebben ontvangen.
Ingevolge artikel 54, eerste lid, van de Woningwet houden burgemeester en wethouders in afwijking van artikel 46, eerste lid, de beslissing omtrent een aanvraag bouwvergunning aan indien voor het bouwwerk een vergunning als bedoeld in artikel 11, tweede lid, van de monumentenwet 1988 is vereist.
Ingevolge artikel 11, tweede lid, aanhef en onder a, van de Monumentenwet 1988 is het verboden zonder of in afwijking van een vergunning een beschermd monument af te breken, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen. Tevens is het ingevolge dit artikel, aanhef en onder b, verboden een beschermd monument te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze, waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht.
Ingevolge artikel 54, tweede lid, onder a, van de Woningwet eindigt de in het eerste lid bedoelde aanhouding, indien tegen het besluit, bedoeld in artikel 11, tweede lid, voornoemd, geen beroep is ingesteld, met ingang van de dag waarop zes weken zijn verstreken na de bekendmaking van dat besluit, of, onder b, indien tegen het besluit, bedoeld onder a, binnen zes weken na de bekendmaking ervan beroep is ingesteld, met ingang van de dag na de dag waarop het verzoek van de vergunninghouder om de opschorting van dat besluit op te heffen, is toegewezen.
2.2. Niet in geschil is dat het pand [locatie] een beschermd monument is in de zin van de Monumentenwet 1988, voor de verandering waarvan een vergunning is vereist als bedoeld in artikel 11, tweede lid, van die wet. Appellant heeft deze vergunning bij besluit van 24 februari 2000 geweigerd. Deze weigering is met de uitspraak van de Afdeling van 12 februari 2003 in de zaak nummer 200203518/1, onherroepelijk geworden.
2.3. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat hij, omdat hij de vergunning krachtens artikel 11, tweede lid, van de Monumentenwet 1988 had geweigerd, niet langer verplicht was de beslissing op de aanvraag om bouwvergunning aan te houden. Appellant diende de bouwvergunning gelet op artikel 44, aanhef en onder e, van de Woningwet alsmede gelet op het negatieve advies van de commissie Welstand en Monumenten te weigeren.
2.4. De verwijzing in artikel 54, tweede lid, van de Woningwet, naar “het besluit als bedoeld in artikel 11, tweede lid, van de Monumentenwet 1988” is niet beperkt tot een besluit strekkende tot verlening van een vergunning krachtens dat artikellid. De strekking van de aanhoudingsplicht geeft ook geen aanleiding zo’n beperking in deze bepaling te lezen. De in artikel 54, tweede lid, vervatte regeling, voorzover van belang, is derhalve ook van toepassing op een weigering een monumentenvergunning te verlenen. De rechtbank is dan ook op goede gronden tot het oordeel gekomen dat appellant bij het besluit van 11 april 2000 ten onrechte de gevraagde bouwvergunning heeft geweigerd in plaats van de aanvraag om bouwvergunning aan te houden en dat hij deze weigering bij het besluit van 19 juli 2000 ten onrechte heeft gehandhaafd.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C. de Gooijer, Voorzitter, en mr. M. Vlasblom en mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.
w.g. De Gooijer w.g. Groenendijk
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2003