200204232/1.
Datum uitspraak: 12 maart 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats]
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Haarlem van 25 juni 2002 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Beemster.
Bij besluit van 16 oktober 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Beemster (hierna: het college) geweigerd aan appellanten bouwvergunning te verlenen voor het vergroten van een privé-garage met berging op de percelen [locaties] te Middenbeemster.
Bij besluit van 4 april 2002 heeft het college, met overneming van het advies van de commissie voor de bezwaar- en beroepschriften van 4 maart 2002, het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 juni 2002, verzonden op 26 juni 2002, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te Haarlem (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 1 augustus 2002, bij de Raad van State ingekomen op 5 augustus 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 31 augustus 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 1 oktober 2002 heeft het college een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 januari 2003, waar [appellant] in persoon en [appellant], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door T.P. Machiels en T.J.W. Bult, beiden ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Appellanten betogen tevergeefs dat de Algemene wet bestuursrecht zich ertegen verzet dat de beslissing op bezwaar is voorbereid door dezelfde ambtenaar die bij de behandeling van de bouwaanvraag was betrokken.
2.2. Het bouwplan voorziet in de vergroting van een garage met een oppervlakte van 52 m2, waarvoor op 22 februari 2000 bouwvergunning is verleend, met een berging van 12 m2. De garage en de berging zijn ieder voor de helft gesitueerd op het perceel [locatie] en voor de helft op het perceel [locatie].
2.3. Op de desbetreffende gronden rust ingevolge het bestemmingsplan “Middenbeemster 1983” de bestemming “Woningen met tuinen en erven”. Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder c1, van de planvoorschriften mogen op deze gronden een garage of een carport en een berging en een hobbyruimte en een berging-hobbyruimte en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd ten dienste van de in het hoofdgebouw op hetzelfde bouwperceel aanwezige woning. Ingevolge de aanhef en onder c3 van datzelfde artikellid mag de oppervlakte van een garage of een carport en een berging en een hobbyruimte en een berging-hobbyruimte niet meer bedragen dan respectievelijk 26, 14, 8 en 22 m2.
2.4. Appellanten betogen dat de aangevraagde combinatie van een garage met een berging volgens de planvoorschriften is toegestaan.
De voorzieningenrechter heeft echter terecht en op goede gronden geoordeeld dat het bouwplan in strijd is met artikel 3, tweede lid, onder c1 en c3, van de planvoorschriften. Uitsluitend de combinatie van een berging met een hobbyruimte wordt in de voorschriften genoemd, andere combinaties, zoals die van een garage met een berging, niet. Gelet hierop en gelet op de verschillende maximum afmetingen die voor de in de voorschriften genoemde bouwwerken in artikel 3, tweede lid, van de voorschriften zijn aangegeven, is de interpretatie die het college en de voorzieningenrechter aan deze voorschriften hebben gegeven juist en kan daarin geen aanknopingspunt worden gevonden voor de uitleg die appellanten daaraan willen geven.
Anders dan appellanten betogen, kan de berging in het bouwplan niet worden gezien als een afzonderlijk gebouw. Blijkens de bouwtekeningen vormen de garage en de berging, ook naar uiterlijk voorkomen, één gebouw.
Appellanten kunnen evenmin worden gevolgd in hun betoog dat het college met de verlening van een bouwvergunning voor een garage van 52 m2, in feite een combinatie van twee garages van elk 26 m2, zou hebben toegestaan en daarmee zou erkennen dat andere combinaties dan die van een berging met een hobbyruimte wel mogelijk zouden zijn. Het bouwplan waarvoor vergunning is verleend is immers gesitueerd op twee bouwpercelen, zodat niet kan worden gesproken van een combinatie van twee garages op hetzelfde bouwperceel.
2.5. Aan het betoog van appellanten dat de maximaal toegestane oppervlakte voor bijgebouwen niet wordt overschreden, kan worden voorbij gegaan, nu het bouwplan reeds om de in 2.4. vermelde redenen in strijd is met het bestemmingsplan.
2.6. De stelling van appellanten dat de bouwvergunning van rechtswege is verleend moet reeds worden verworpen, omdat dit rechtsgevolg ingevolge artikel 46, derde lid, van de Woningwet alleen is verbonden aan overschrijding van de wettelijke beslistermijn voor bouwplannen die voldoen aan het bestemmingsplan. Hiervan is in dit geval geen sprake.
2.7. Appellanten betogen voorts dat het bouwplan strekt ter vervanging van een eerder gebouwde schuur van 40 m2. Dit betoog kan niet tot het daarmee door appellanten beoogde resultaat leiden, nu dit onverlet laat dat nieuwbouw moet voldoen aan de eisen die het bestemmingsplan daaraan stelt.
2.8. Het college heeft geen gebruik willen maken van zijn bevoegdheid om ten behoeve van het bouwplan een vrijstelling te verlenen van het bestemmingsplan met toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Het college is van oordeel dat het bouwplan te massaal is in een woonwijk. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat het college op deze grond niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren vrijstelling te verlenen en dat het aan de belangen van appellanten bij het realiseren van het bouwplan voorrang had moeten geven. Anders dan appellanten betogen kon het college aan de weigering om vrijstelling te verlenen mede het negatieve welstandsadvies met betrekking tot een eerder bouwplan voor een garage van 64 m² ten grondslag leggen. Weliswaar had dit welstandsadvies betrekking op een ander bouwplan, doch de massa en verschijningsvorm, waartegen de bezwaren van de welstandscommissie zich richtten, waren dezelfde als die van het onderhavige bouwplan.
Appellanten stellen ten onrechte dat met de overneming door het college van dit welstandsadvies de bouwmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt niet worden gerespecteerd. Het bouwplan is immers in strijd met het bestemmingsplan.
2.9. Dat omwonenden volgens appellanten geen bezwaar hebben tegen het bouwplan, betekent niet dat het college de vrijstelling niet op de door hem aangegeven grond mocht weigeren.
2.10. Ten aanzien van het door appellanten gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft de voorzieningenrechter terecht en op goede gronden geoordeeld dat dit niet kan slagen.
2.11. Appellanten doen voorts tevergeefs een beroep op het vertrouwensbeginsel. Aan het enkele bezoek van ambtenaren van bouw- en woningtoezicht tijdens de uitvoering van de bouw en de door dezen gedane uitlatingen, konden appellanten niet het gerechtvaardigde vertrouwen ontlenen dat op de voor het bouwplan ingediende aanvraag door het college in voor hen positieve zin zou worden beslist.
2.12. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.J. Boukema, Voorzitter, en mr. E. Korthals Altes en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.
w.g. Boukema w.g. Roelfsema
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2003