ECLI:NL:RVS:2003:AF5582

Raad van State

Datum uitspraak
12 maart 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200204931/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • R.J. Hoekstra
  • J.J. Vis
  • J.J.C. Voorhoeve
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan goedkeuring en detailhandelsactiviteiten in Brunssum

In deze zaak gaat het om de goedkeuring van het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Emma" door de gemeenteraad van Brunssum, vastgesteld op 9 december 1997. Appellanten, vertegenwoordigd door mr. E.J.M. Stals, hebben beroep ingesteld tegen de goedkeuring van het bestemmingsplan door het college van gedeputeerde staten van Limburg. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld op 18 februari 2003. De gemeenteraad had eerder goedkeuring onthouden aan een zinsnede in de planvoorschriften die een beperking van het verkoopvloeroppervlak tot 500 m² voor detailhandel als ondergeschikte nevenactiviteit van het groothandelsbedrijf van appellanten betrof. De Afdeling oordeelt dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat deze beperking in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling verwijst naar eerdere uitspraken en overwegingen die de noodzaak van een goede ruimtelijke ordening benadrukken. De appellanten voerden aan dat er een nadere omschrijving van de detailhandelsactiviteiten had moeten plaatsvinden, maar de Afdeling oordeelt dat verweerder niet verplicht was om een percentage van de omzet in het plan op te nemen. De Afdeling verklaart het beroep ongegrond en ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200204931/1.
Datum uitspraak: 12 maart 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant sub 1] en
[appellant sub 2], gevestigd te [plaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 9 december 1997 heeft de gemeenteraad van Brunssum, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van
25 november 1997, het bestemmingsplan "Bedrijventerrein Emma" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 21 juli 1998, nr. 98/26746M, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Bij uitspraak van 31 mei 2001, no. E01.98.0556, heeft de Afdeling dit besluit gedeeltelijk vernietigd.
Bij besluit van 18 juni 2002, nr. 2002/24591, heeft verweerder met inachtneming van deze uitspraak, voor zover nodig, opnieuw beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 9 september 2002, bij de Raad van State ingekomen op 10 september 2002, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 8 oktober 2002.
Bij brief van 20 november 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 februari 2003, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. E.J.M. Stals, advocaat te Weert,
en verweerder, vertegenwoordigd door mr. B.J. Bomhoff, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Verder is verschenen de gemeenteraad van Brunssum, vertegenwoordigd door mr. H.D. Lelieveld, ambtenaar van de gemeente. Voorts zijn [partij] en LOZO afdeling Heerlen en Brunssum, vertegenwoordigd door [gemachtigde], daar gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Op 3 april 2000 zijn in werking getreden de Wet tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening van 1 juli 1999 (Stb. 302) en het Besluit tot wijziging van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 van 15 oktober 1999 (Stb. 447).
Uit artikel VI, tweede lid, van genoemde wet volgt dat dit geschil, nu het ontwerp van het plan ter inzage is gelegd vóór 3 april 2000, moet worden beoordeeld aan de hand van het vóór die datum geldende recht.
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.3. Bij uitspraak van 31 mei 2001, no. E01.98.0556, heeft de Afdeling geoordeeld dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom, in weerwil van de eerder gewekte verwachtingen en ondanks het betrokken belang van appellanten, een beperking van het verkoopvloeroppervlak (hierna: vvo) tot 500 m² voor detailhandel als ondergeschikte nevenactiviteit van het groothandelsbedrijf (hierna: het bedrijf) van appellanten, aanvaardbaar dient te worden geacht.
2.4. Verweerder heeft, met inachtneming van de in overweging 2.3 genoemde uitspraak en mede in aanmerking genomen de door het gemeentebestuur gewekte verwachtingen omtrent de omvang van de detailhandelsactiviteiten van het bedrijf van appellanten, alsnog goedkeuring onthouden aan de zinsnede “tot maximaal 500 m² v.v.o.” in artikel 5, eerste lid, tweede gedachtestreepje, van de planvoorschriften. Verweerder stelt zich op het standpunt dat voornoemde oppervlaktebeperking voor detailhandel als ondergeschikte nevenactiviteit van het bedrijf van appellanten in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hierbij heeft hij van belang geacht dat op 18 januari 1995 aan appellanten een verklaring van geen bezwaar is verleend, waarin is opgenomen dat de detailhandelsactiviteiten van het bedrijf van appellanten naar hun aard en hun omvang ondergeschikt dienen te blijven aan de totale bedrijfsvoering. In voornoemde verklaring van geen bezwaar heeft verweerder echter nagelaten een oppervlaktebeperking op te nemen.
2.5. Appellanten voeren aan dat een nadere omschrijving van de detailhandelsactiviteiten van het bedrijf had moeten plaatsvinden, waarbij detailhandel in niet-volumineuze goederen tot een maximum van 15% van de omzet wordt toegestaan. Zij stellen voorts dat, gelet op de bijzondere omstandigheden van haar geval, verweerder niet enkel kan vasthouden aan de Beleidsnota detailhandel 1e herziening, zoals door verweerder vastgesteld op 1 december 1998. Appellanten zijn verder van mening dat verweerder ten onrechte geen onderzoek heeft ingesteld naar de omvang van de detailhandelsactiviteiten van het bedrijf.
2.6. De Afdeling deelt niet het standpunt van appellanten dat verweerder naar aanleiding van de uitspraak van 31 mei 2001,
no. E01.98.0556, had moeten zorgen voor een nadere omschrijving van de detailhandelsactiviteiten van het bedrijf. Hierbij is in aanmerking genomen dat zij alleen ten aanzien van de woorden “zitmaaiers…en andere vergelijkbare” in artikel 5, eerste lid, tweede gedachtestreepje, van de planvoorschriften zelf heeft voorzien, door aan die zinsnede goedkeuring te onthouden. Dit betekent dat de gemeenteraad met inachtneming van
artikel 30 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in zoverre het bestemmingsplan dient te repareren. De Afdeling heeft in de uitspraak van 31 mei 2001 echter niet zelf voorzien ten aanzien van de zinsnede “tot maximaal 500 m² v.v.o.” in artikel 5, eerste lid, tweede gedachtestreepje, van de planvoorschriften. Verweerder heeft derhalve terecht uitsluitend omtrent die laatste zinsnede een nieuw besluit genomen.
Anders dan appellanten kennelijk menen, was verweerder met inachtneming van de meergenoemde uitspraak van 31 mei 2001 niet gehouden om na te gaan of ten aanzien van het bedrijf van appellanten een percentage van de omzet van het bedrijf in het plan zou moeten worden opgenomen als maatstaf voor het toestaan van detailhandel. De Afdeling wijst in dit verband op de volgende overweging uit haar uitspraak van 31 mei 2001:
”Dat verweerders, in navolging van de gemeenteraad, de voorkeur hebben gegeven aan een maximaal toegestane oppervlakte in plaats van een percentage van de omzet in het belang van de controle op de naleving, acht de Afdeling, mede gezien de geschiktheid van een oppervlaktemaat als ruimtelijke maatstaf, niet onredelijk.”
2.7. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hij heeft daarom terecht goedkeuring onthouden aan de zinsnede “tot maximaal 500 m² v.v.o.” in artikel 5, eerste lid, tweede gedachtestreepje, van de planvoorschriften. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep is ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, Voorzitter, en mr. J.J. Vis en dr. J.J.C. Voorhoeve, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.A.M. Broekman, ambtenaar van Staat.
w.g. Hoekstra w.g. Broekman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2003
12-427.