200204840/1.
Datum uitspraak: 12 maart 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], allen wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 23 juli 2002, kenmerk 2002-9328, heeft verweerder krachtens de Grondwaterwet aan [vergunninghoudster] een vergunning ingevolge artikel 14, eerste lid, van deze wet verleend voor het onttrekken van grondwater op de [locatie]. Dit besluit is op 26 juli 2002 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 1 september 2002, bij de Raad van State ingekomen op 4 september 2002, beroep ingesteld.
Bij brief van 21 oktober 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 februari 2003, waar appellanten in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. R.M. de Jong en H.P. Zwanenburg-Nederlof, beiden ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [gemachtigde].
2.1. Ingevolge artikel 43, eerste lid, van de Grondwaterwet staat beroep op de administratieve rechter open overeenkomstig hoofdstuk 20 van de Wet milieubeheer.
Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellanten hebben de grond dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met de overige bouwactiviteiten in de directe omgeving van het Funenterrein niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.2. Artikel 14, eerste lid, van de Grondwaterwet bepaalt dat het verboden is grondwater te onttrekken of water te infiltreren, tenzij daarvoor door gedeputeerde staten een vergunning is verleend.
In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat aan de vergunning voorschriften kunnen worden verbonden ter bescherming van bij het grondwaterbeheer betrokken belangen. Deze voorschriften kunnen mede betrekking hebben op voorafgaande melding van beëindiging of verminderen van het ontrekken of infiltreren.
2.3. Appellanten vrezen dat door het onttrekken van grondwater de houten paalfunderingen van hun woningen droog komen te staan en dat daardoor schade aan de woningen ontstaat. In dat kader betogen zij dat verweerder in het bestreden besluit van een onjuiste stand van het grondwater is uitgegaan. Daarbij baseren appellanten zich op het met het beroepschrift meegezonden funderingsonderzoek van de gemeente Amsterdam van 27 december 2000, kenmerk 55-00-0079. Tevens voeren zij aan dat verweerder de invloed van het hoofdriool in de [locatie] op de hoogte van de grondwaterstand op de onderhavige plek heeft miskend.
2.3.1. Voorschrift 8 van het bestreden besluit bepaalt dat ter monitoring van de grondwaterstanden in het freatisch pakket in overleg met het Bureau Bodem een plan dient te worden opgesteld voor het plaatsen en meten van minimaal 3 peilbuizen in de [locatie] op verschillende afstanden binnen de invloedssfeer van de onttrekking. In dit plan met bijbehorende kaart moet zijn aangegeven waar de peilbuizen worden geplaatst, wat de filterdieptes zijn en wanneer deze worden opgenomen. In de opstartfase moeten de peilbuizen minimaal 2x per week worden opgenomen, daarna 1x per 2 weken. De monitoring moet minimaal 2 weken voor de start van de bemaling van het binnenterrein begonnen zijn.
In voorschrift 10 van het bestreden besluit is bepaald dat de grondwaterstand in de [locatie] niet lager mag komen dan NAP - 0,20 m. Als dit niveau wordt gehaald, moet (een deel van) het bemalen water aan de kant van de [locatie] door middel van drains in de bodem worden teruggebracht. Hiertoe moet een plan worden opgesteld, in overleg met het hoofd van de Afdeling Water en Groen van de Provincie Noord-Holland (hierna: hoofd).
Voorschrift 11 van het bestreden besluit bepaalt dat met de onttrekking niet mag worden begonnen voordat voor de in de voorschriften 8 en 10 genoemde plannen toestemming is verleend door het hoofd.
2.3.2. Ter zitting is gebleken dat verweerder sinds 1972 de grondwaterstand op de onderhavige plek meet en in kaart brengt. De Afdeling overweegt dat, anders dan in het met het beroepschrift meegezonden funderingsonderzoek van de gemeente Amsterdam, waarin slechts is uitgegaan van een theoretisch laagste grondwaterstand, verweerder zich bij het vaststellen van de grondwaterstand bij de oude bebouwing heeft gebaseerd op deze in de loop der jaren verzamelde meetgegevens. De Afdeling acht deze werkwijze van verweerder niet onjuist.
De Afdeling stelt op grond van de stukken vast dat de bovenkant van de houten paalfunderingen van de oudere bebouwing in de Czaar Peterbuurt zich op 1,57 meter beneden maaiveld en op ongeveer 0,80 meter tot 1,00 meter beneden NAP bevindt. Voor enkele panden bevindt de bovenkant van de houten paalfunderingen zich op 0,30 meter beneden NAP. De grondwaterstand bij de oude bebouwing varieert tussen ongeveer 0,30 meter boven NAP en 0,30 meter beneden NAP. Niet is gebleken dat deze meetgegevens niet juist zijn. Voorts is niet gebleken dat de staat van het hoofdriool op de hoogte van de grondwaterstand van invloed is.
De Afdeling constateert dat zonder aanvullende maatregelen als gevolg van de bemaling de grondwaterstand ter plaatse van de oudere bebouwing (tijdelijk) kan dalen met ongeveer 0,25 tot 0,30 meter. Daarmee zal het grondwater op sommige punten zakken tot onder de bovenkant van de houtenpaalfunderingen. Om dit tegen te gaan heeft verweerder bepaald dat, wanneer uit de controle van de grondwaterstand door middel van peilbuizen blijkt dat de grondwaterstand daalt tot onder 0,20 meter beneden NAP., (een deel van) het bemalen water aan de kant van de Czaar Peterbuurt door middel van drains in de bodem moet worden teruggebracht.
Door het treffen van de in deze vergunning voorgeschreven maatregelen heeft verweerder zich, naar het oordeel van de Afdeling, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voor een daling van de grondwaterstand tot beneden de bovenkant van de houten paalfunderingen van de woningen van appellanten en daarmee gepaard gaande schade aan de houten paalfunderingen van deze woningen niet behoeft te worden gevreesd. Het vorenstaande kan dan ook niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
De Afdeling merkt daarbij nog op dat indien appellanten menen dat zij niettemin als gevolg van het bestreden besluit schade ondervinden, zij op grond van artikel 35 van de Grondwaterwet om schadevergoeding kunnen verzoeken.
2.4. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep, voorzover ontvankelijk, ongegrond.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling zijn geen termen aanwezig.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voorzover het betreft de grond dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met de overige bouwactiviteiten in de directe omgeving van het Funen-terrein;
II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.G.P. Oudenaller, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Oudenaller
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2003