200203964/1.
Datum uitspraak: 5 maart 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de besloten vennootschap It Var B.V. en [appellante], gevestigd respectievelijk wonend te Heeg,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank te Leeuwarden van 13 juni 2002 in het geding tussen:
1. de raad van Wymbritseradiel,
2. het college van burgemeester en wethouders van Wymbritseradiel.
Bij besluit van 5 januari 2000 heeft het college van burgemeester en wethouders van Wymbritseradiel (hierna: het college) de door It Var B.V. gevraagde bouwvergunning voor het oprichten van een bedrijfshal en een havenkantoor op het perceel Gouden Boaijum 12 te Heeg (hierna: het perceel) geweigerd.
Bij besluit van 5 september 2000 heeft de raad van Wymbritseradiel (hierna: de raad) een voorbereidingsbesluit genomen voor het perceel.
Bij besluit van 6 maart 2001 heeft de raad het door appellanten tegen het besluit van 5 september 2000 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 10 april 2001 heeft het college, nadat zij de door appellanten tegen het besluit van 5 januari 2000 gemaakte bezwaren op 26 september 2000 gegrond had verklaard, alsnog vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), zoals dat artikel luidde tot 3 april 2000, en bouwvergunning verleend voor het oprichten van een bedrijfshal en havenkantoor op het perceel.
Bij uitspraak van 13 juni 2002, verzonden op die dag, heeft de rechtbank te Leeuwarden (hierna: de rechtbank) de door appellanten tegen de besluiten van 6 maart 2001 en 10 april 2001 ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 19 juli 2002, bij de Raad van State ingekomen op 22 juli 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 19 augustus 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 januari 2003, waar appellanten, vertegenwoordigd en bijgestaan door [gemachtigde], en de raad en het college, vertegenwoordigd door K.J. Elzinga, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.1. De Afdeling stelt voorop dat zij met de rechtbank van oordeel is dat appellanten, ondanks het feit dat de in geding zijnde vrijstelling en bouwvergunning zijn verleend, nog een procesbelang hebben, nu zij stellen dat zij (vertragings)schade hebben geleden tengevolge van het feit dat de bouwvergunning eerst is verleend na toepassing van de vrijstellingsprocedure als bedoeld in artikel 19 WRO.
2.2. Het perceel waarop het bouwplan is geprojecteerd heeft ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Draeisleat-Osingahuizen” de bestemming “Watersport”. Niet in geschil is dat het bouwplan in strijd is met dit bestemmingsplan, omdat het bebouwingsvlak wordt overschreden.
2.3. Appellanten betogen dat de rechtbank heeft miskend dat in verband met de geringe overschrijding van het bebouwingsvlak (< 5%) in dit geval had kunnen worden volstaan met het verlenen van een binnenplanse vrijstelling, zoals neergelegd in artikel 13, eerste lid, van de planvoorschriften.
2.4. Dit betoog treft geen doel. Ingevolge deze bepaling kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van de ligging van bebouwings- en bestemmingsgrenzen zoals deze in het terrein aan de hand van de plankaart ten opzichte van terreinkenmerken wordt bepaald tot een afwijking van ten hoogste 10%, teneinde deze bij de definitieve uitmeting van het plan in overeenstemming te brengen met de feitelijke situatie. Deze vrijstellingsbepaling beoogt het college een handvat te geven ter oplossing van gevallen waarin de – bij uitmeting blijkende - werkelijke toestand van het terrein afwijkt van de op de plankaart aangegeven maatvoeringen. Dat is wat anders dan de situering van een bouwplan ten opzichte van de bebouwings- of bestemmingsgrens, zoals in dit geval aan de orde. Het college heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat geen toepassing kon worden gegeven aan deze binnenplanse vrijstellingsbepaling.
2.5. Uit het vorenstaande volgt dat de raad bij besluit van 6 maart 2001 de bezwaren van appellanten tegen het op 5 september 2000 genomen voorbereidingsbesluit terecht ongegrond heeft verklaard, aangezien het nemen van een voorbereidingsbesluit noodzakelijk was.
2.6. De Afdeling is voorts met de rechtbank van oordeel dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slaagt. Zoals ook de rechtbank heeft overwogen kunnen appellanten aan de door hun genoemde gevallen, zelfs indien daar ten onrechte een bouwvergunning in strijd met het bestemmingsplan zou zijn verleend, geen rechten ontlenen op het verkrijgen van een vergunning die, blijkens het voorgaande, niet anders dan in strijd met de Woningwet zou kunnen worden verleend.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D. Haan, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Haan
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2003