200201944/1.
Datum uitspraak: 5 maart 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Weverling Groenprojecten B.V.", gevestigd te Monster,
appellante,
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 15 oktober 1996, kenmerk DWM/126187, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan appellante een revisievergunning verleend voor een hoveniersbedrijf met composteerinrichting, gelegen op het perceel Boomaweg 27A te Monster, kadastraal bekend gemeente Monster, sectie H, nummer 3273. Bij uitspraak van 2 augustus 1999, no. E03.96.1718, heeft de Afdeling dit besluit vernietigd voorzover het de voorschriften 3.1, 3.2 en 3.4 betreft.
Bij besluit van 13 februari 2002, kenmerk DWM/2002/1264, heeft verweerder met toepassing van artikel 8.23 van de Wet milieubeheer voorschrift 3.3, verbonden aan voornoemde vergunning, gewijzigd en opnieuw voorzien in de voorschriften 3.1, 3.2 en 3.4.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 4 april 2002, bij de Raad van State ingekomen op 8 april 2002, beroep ingesteld.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante en verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 februari 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door [gemachtigden], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. C.H. Pennekamp-Topman, ambtenaar bij de provincie, zijn verschenen.
2.1. Ter zitting heeft appellante haar beroep ingetrokken voorzover het betreft de voorschriften 3.1, behoudens het bepaalde onder d, 3.2 en 3.4.
2.2. Ingevolge artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag beperkingen waaronder een vergunning is verleend en voorschriften die daaraan zijn verbonden, wijzigen, aanvullen of intrekken, dan wel alsnog beperkingen aanbrengen of voorschriften aan een vergunning verbinden in het belang van de bescherming van het milieu.
Ingevolge artikel 8.23, derde lid, van deze wet zijn met betrekking tot de beslissing ter zake en de inhoud van de beperkingen en voorschriften de artikelen 8.7 tot en met 8.17 van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge artikel 8.11, derde lid, van deze wet worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
2.3. Ingevolge artikel 1.1, tweede lid, onder a, van de Wet milieubeheer, zoals dat ten tijde van het bestreden besluit gold en voorzover van belang, worden onder gevolgen voor het milieu mede verstaan gevolgen die verband houden met de doelmatige verwijdering van afvalstoffen.
Ingevolge artikel 8.14, eerste lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat destijds luidde, bevat de vergunning, indien deze betrekking heeft op een inrichting waarin afvalstoffen worden verwijderd, ten minste de verplichting daarbij aangewezen afvalstoffen te registreren naar hoeveelheid, aard en oorsprong alsmede de verplichting de geregistreerde gegevens, voorzover zij betrekking hebben op gevaarlijke afvalstoffen, ten minste drie jaren te bewaren.
2.4. Ingevolge het nieuwe voorschrift 3.1 van de vergunning dient een registratiesysteem aanwezig te zijn, waarin van alle aangevoerde afvalstoffen het volgende moet worden vermeld:
b. de aangevoerde hoeveelheid (in kg op basis van berekening);
c. een omschrijving van aard en samenstelling;
d. naam en adres van herkomst;
e. naam en adres van vervoerder;
f. PMV-afvalstroomnummer (indien van toepassing);
g. PMV-ontheffingsnummer (indien van toepassing).
2.5. Appellante heeft bezwaar tegen voorschrift 3.1, onder d. Volgens appellante geldt op basis van de provinciale milieuverordening (hierna: de PMV) voor de stoffen zoals groenafval die gelijk zijn gesteld aan de stoffen die voorkomen op de Groene Lijst van afvalstoffen, geen verplichting tot het aanleveren van kwartaalrapportages, zodat het in de voorschriften opleggen van deze verplichting niet kan leiden tot meer inzicht in de totale afvalstromen, aangezien deze gegevens niet kunnen worden vergeleken met gegevens van andere bedrijven en bovendien het bedrijf van appellante niet kan worden vergeleken met andere composteerbedrijven. Daarbij komt nog dat de hier bedoelde kwartaalrapportages naar de mening van appellante de controleerbaarheid over de afvalstromen niet verhogen en leiden tot schijnzekerheid, omdat de afvalstoffen rechtstreeks van de bron afkomstig zijn, te weten diverse plantsoenen en plaatsen zonder postadres, en uitsluitend wordt toegepast ten behoeve van eigen klanten.
Vervolgens stelt appellante dat een rapportage van namen en adressen van opdrachtgevers voor kleine vrachten ieder kwartaal leidt tot een ongewenste omvangrijke administratie dan wel een onevenredig grote investering in een administratief systeem vereist en geen enkel milieubelang dient.
2.6. Ter zitting heeft verweerder zich, anders dan in het bestreden besluit, op het standpunt gesteld dat appellante uit hoofde van de PMV geen totaal overzicht hoeft aan te leveren van de namen en adressen van de primaire ontdoeners en de door hen afgegeven hoeveelheid afval. De registratie op vrachtniveau is volgens hem dan ook een onevenredige administratieve last voor appellante en in het kader van een doelmatige verwijdering van afvalstoffen niet nodig. Gelet hierop is het bestreden besluit in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht en het algemene rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig dient te worden genomen.
Voorts heeft verweerder ter zitting toegezegd geen bestuurlijke handhavingsmiddelen te zullen toepassen met betrekking tot de gestelde registratieverplichtingen in de PMV. Hoewel als zodanig niet aan de orde, heeft verweerder eveneens toegezegd om niet handhavend op te treden ten aanzien van de voorschriften 3.3 en 3.4 dan wel de voorschriften in de PMV die dezelfde materie regelen.
2.7. Gelet op het bovenstaande is het beroep gegrond. Het bestreden besluit dient wat betreft voorschrift 3.1, onder d, te worden vernietigd.
2.8. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 13 februari 2002, kenmerk DWM/2002/1264, voorzover het voorschrift 3.1, onder d, betreft;
III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 755,25, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de provincie Zuid-Holland te worden betaald aan appellante;
IV. gelast dat de provincie Zuid-Holland aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 218,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Heijerman, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Heijerman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2003