200203290/1.
Datum uitspraak: 5 maart 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats], [land]
tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage van 22 april 2002 in het geding tussen:
de Minister van Buitenlandse Zaken.
Bij besluit van 9 juni 2000 heeft de Minister van Buitenlandse Zaken (hierna: de Minister) het bezwaar van appellant gericht tegen de schriftelijke mededelingen van 4 augustus en 10 september 1999 dat hem geen nieuw Nederlands paspoort zal worden verstrekt, niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 25 januari 2001 heeft de rechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank), beslissend op het beroep van appellant, dit besluit vernietigd en de Minister opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Bij brief van 12 februari 2001 heeft appellant de Minister verzocht de door hem gemaakte advocaatkosten ad ƒ 12.799,64 (€ 5.808,22) te vergoeden en hieraan aandacht te besteden in de te nemen beslissing op bezwaar.
Bij besluit van 20 maart 2001 heeft de Minister de paspoortaanvraag van appellant alsnog ingewilligd.
Bij besluit van 17 april 2001 heeft de Minister het verzoek van appellant om vergoeding van de door hem gemaakte advocaatkosten afgewezen.
Bij uitspraak van 22 april 2002, verzonden op 7 mei 2002, heeft de rechtbank het tegen het besluit van 17 april 2001 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 17 juni 2002, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 16 juli 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 20 augustus 2002 heeft de Minister een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 januari 2003, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. drs. D.A.C. Janssen, advocaat te Boxtel, is verschenen. De Minister is daar, met bericht van verhindering, niet verschenen.
2.1. Bij besluit van 20 maart 2001 heeft de Minister opnieuw inhoudelijk beslist op het bezwaar van appellant.
Bij afzonderlijk besluit van 17 april 2001 heeft de Minister appellants verzoek om vergoeding van zijn advocaatkosten afgewezen. Hierbij heeft de Minister overwogen dat tegen deze beslissing, als onderdeel van de beslissing op bezwaar, rechtstreeks beroep kan worden ingesteld.
2.2. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 3 april 2000 (AB 2000, 256), geoordeeld dat om redenen van verwevenheid en proceseconomie de beslissing op het hangende bezwaar gedane verzoek om vergoeding van proceskosten in de bestuurlijke voorfase dient te worden aangemerkt als deel van het besluit op bezwaar. Daaraan doet naar het oordeel van de rechtbank niet af, dat de beslissing op de in bezwaar naar voren gebrachte grieven en op de verzochte vergoeding van kosten in de bezwaarfase niet in één integraal besluit is neergelegd, maar is verwoord in twee deelbesluiten van verschillende data. Door de verdeling van het besluit op bezwaar in een inhoudelijk besluit en een besluit op zijn verzoek om vergoeding van kosten in de bezwaarfase, is appellant naar het oordeel van de rechtbank niet in zijn processuele belangen geschaad noch in een zodanig andere positie komen te verkeren dan indien de Minister een het gehele bezwaar omvattend besluit op bezwaar had genomen.
2.3. Appellant betoogt in hoger beroep dat hij in de gelegenheid had dienen te worden gesteld bezwaar te maken tegen de beslissing over de vergoeding van proceskosten, nu deze beslissing separaat van de materiële beslissing is genomen. Naar zijn mening is de rechtsmiddelclausule in het besluit van 17 april 2001 over beroep bij de rechtbank onjuist en is hem hierdoor ten onrechte een instantie onthouden, te weten de heroverweging in de bezwaarfase.
2.4. Dit betoog slaagt. Vooropgesteld wordt dat de Minister niet verplicht was om separaat te beslissen op het hangende bezwaar gedane verzoek om vergoeding van de kosten van rechtsbijstand in de bezwaarfase, maar er ook voor had kunnen kiezen die beslissing op te nemen in de materiële beslissing op bezwaar. Door afzonderlijk op het door appellant bij brief van 12 februari 2001 gedane verzoek om vergoeding van de door hem gemaakte advocaatkosten te beslissen heeft de Minister evenwel gekozen voor het nemen van een nieuw, primair besluit. Anders dan in de rechtsmiddelclausule in dit besluit is vermeld, moest tegen dit besluit bezwaar worden gemaakt voordat beroep bij de rechtbank kon worden ingesteld. De rechtbank heeft dit miskend. Het tegen het besluit van 17 april 2001 door appellant ingestelde beroep had de rechtbank met toepassing van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht aan de Minister moeten doorzenden teneinde door hem als bezwaarschrift te worden behandeld. Nu de rechtbank dit heeft nagelaten en inhoudelijk op het beroepschrift heeft beslist, dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd.
2.5. Aan hetgeen overigens in hoger beroep is aangevoerd wordt gelet op het voorgaande niet toegekomen.
2.6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het bij de rechtbank ingestelde beroep alsnog niet-ontvankelijk verklaren en het beroepschrift ter behandeling als bezwaarschrift doorzenden aan de Minister. De Afdeling tekent hierbij aan dat appellant in het hoger-beroepschrift alsook bij monde van zijn gemachtigde ter zitting heeft aangegeven er belang aan te hechten dat de Minister een beslissing op het bezwaarschrift neemt, ook als dit tot een verlenging van de procedure leidt.
2.7. Er is aanleiding voor een proceskostenveroordeling op na te melden wijze.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage van 22 april 2002, reg.nr. AWB 01/2003 BESLU;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep tegen het besluit van 17 april 2001 alsnog niet-ontvankelijk;
IV. bepaalt dat dit beroep aan de Minister van Buitenlandse Zaken wordt doorgezonden ter behandeling als bezwaar;
V. draagt de Minister van Buitenlandse Zaken op met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen;
VI. veroordeelt de Minister van Buitenlandse Zaken in de door appellant in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de Staat der Nederlanden (Ministerie van Buitenlandse Zaken) te worden betaald aan appellant;
VII. gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Buitenlandse Zaken) aan appellant het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 165,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, Voorzitter, en mr. W. van den Brink en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Broodman, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Broodman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2003