200203879/1.
Datum uitspraak: 5 maart 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellante sub 2], wonend te [woonplaats],
appellanten,
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
Bij besluit van 25 oktober 2001 heeft de gemeenteraad van Heumen, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 2 oktober 2001, vastgesteld het bestemmingsplan "Malden Winkelcentrum".
Verweerder heeft bij zijn besluit van 21 mei 2002, kenmerk RE2001.103913, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij faxbericht van 18 juli 2002, bij de Raad van State ingekomen op 18 juli 2002, en appellante sub 2 bij brief van 28 juli 2002, bij de Raad van State ingekomen op 30 juli 2002, beroep ingesteld. Appellante sub 2 heeft haar beroep aangevuld bij brief van 28 november 2002.
Bij brief van 18 september 2002 heeft verweerder meegedeeld dat de beroepschriften hem geen aanleiding geven tot het maken van opmerkingen.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 31 oktober 2002. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 januari 2003, waar appellant sub 1, in persoon en bijgestaan door W. Wijsman, gemachtigde, appellante sub 2 in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door P.G.A.L. Evers, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn daar gehoord de gemeenteraad van Heumen, vertegenwoordigd door A.C. Kneppers, ambtenaar van de gemeente, en de Stichting Initiatieven Winkelcentrum Malden, vertegenwoordigd door mr. P.P.A. Bodden, advocaat te Nijmegen.
2.1. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.2. Het plan heeft betrekking op het gebied in het centrum van Malden dat ligt tussen de Kloosterstraat, de Schoolstraat, de Groesbeekseweg en de Rijksweg. Het plan voorziet in een juridisch-planologisch kader voor de uitbreiding van het winkelcentrum in Malden. Voorts maakt het plan de bouw van twee appartementencomplexen, een ondergrondse parkeergarage en de uitbreiding van een bibliotheek en een gezondheidscentrum mogelijk.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het plan goedgekeurd.
2.3. [appellant sub 1] betoogt dat verweerder het plan ten onrechte heeft goedgekeurd voor zover het plan het mogelijk maakt dat de in- en uitrit van het parkeerterrein aan de Schoolstraat tegenover zijn huiskamerraam wordt aangelegd. Appellant vreest een ernstige aantasting van zijn woongenot doordat autolichten in zijn huiskamer zullen schijnen.
2.3.1. De gemeenteraad heeft zich op het standpunt gesteld dat de verkeersafwikkeling het noodzakelijk maakt dat de in- en uitrit van het parkeerterrein tegenover de woning van [appellant sub 1] wordt gesitueerd. Voor de hieruit voortvloeiende lichthinder wordt bij de inrichting van het gebied naar een oplossing gezocht, aldus de gemeenteraad.
2.3.2. Verweerder heeft overwogen dat het plan meerdere mogelijkheden biedt voor de situering van de in- en uitrit, zodat een passende oplossing kan worden gekozen. De plankaart bevat slechts een indicatieve aanduiding van de ligging van de in- en uitrit.
2.3.3. De Afdeling ziet in hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan op dit punt niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Verweerder heeft aan het belang van een goede ontsluiting van het parkeerterrein aan de Schoolstraat in redelijkheid een groter gewicht kunnen toekennen dan aan het belang van appellant bij beperking van de lichthinder.
Overigens heeft verweerder terecht gesteld dat het plan ruimte biedt voor een voor appellant bevredigende oplossing. In dit verband wijst de Afdeling op de verklaring van het college van burgemeester en wethouders van 9 januari 2003 dat met behulp van een verkeersmaatregel bewerkstelligd kan worden dat er tegenover de woning van appellant slechts een inrit komt en dat het verlaten van het parkeerterrein alleen via een uitrit ter hoogte van de Chrysantstraat kan plaatsvinden. Ter zitting is van de zijde van gemeenteraad opgemerkt dat een dergelijke verkeersmaatregel ook vanuit een oogpunt van verkeersveiligheid voordelen biedt.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.
Het beroep van [appellant sub 1] is daarom ongegrond.
2.4. [appellante sub 2] betoogt dat verweerder het plan ten onrechte heeft goedgekeurd. Zij heeft allereerst bezwaren aangevoerd met betrekking tot de totstandkoming van het bestemmingsplan. Zij stelt dat de inspraakprocedure niet zorgvuldig is uitgevoerd.
Ten aanzien van de inhoud van het plan stelt appellante dat het plan onvoldoende ruimte voor parkeergelegenheid bevat waardoor personeel en bezoekers van het winkelcentrum in de wijk zullen parkeren.
Appellante kan zich voorts niet verenigen met de bouw van een ondergrondse parkeergarage onder het Kroonwijkplantsoen ten noorden van haar woning. Volgens haar levert de ingang van die garage een onveilige verkeerssituatie op. Elders in het plangebied zijn betere plaatsen aan te wijzen voor de parkeergarage. Ook acht appellante de nooduitgang en de afzuiginstallatie die in het plantsoen worden gebouwd, ontsierend. Bovendien levert de afzuiginstallatie naar haar mening aan geluidhinder en uitstoot van giftige gassen een onaanvaardbare milieubelasting op.
Daarnaast acht zij de bouwhoogte en bouwmassa van de in het oostelijke en noordoostelijke deel van het plangebied voorziene appartementen onaanvaardbaar.
De expeditieruimte van supermarkt Albert Heijn komt naar de mening van appellante te dicht bij de woningen aan de Ericastraat.
Appellante heeft ook bezwaar tegen de bestemming “Verblijfsgebied” die aan een deel van de Schoolstraat ten zuidwesten van het plantsoen is toegekend.
2.4.1. De beroepsgrond, gericht tegen de goedkeuring van het plandeel dat bebouwing ten behoeve van de expeditieruimte van supermarkt Albert Heijn mogelijk maakt bij de woningen in de Ericastraat, steunt niet op een bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze.
Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, onder d, en 56, tweede lid, gelezen in samenhang met de artikelen 23, eerste lid, en 27, eerste en tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van een college van gedeputeerde staten, voorzover dit beroep een grondslag heeft in een tegen het ontwerpplan bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze. Dit is slechts anders voorzover de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp of voorzover het besluit van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest een zienswijze in te brengen.
Geen van deze omstandigheden doet zich voor.
Het beroep is in zoverre niet-ontvankelijk.
2.4.2. Wat betreft de parkeerproblematiek heeft de gemeenteraad gesteld dat onaannemelijk is dat uitvoering van het plan tot een toename van de parkeerdruk zal leiden. Voor zover dat toch het geval zal blijken te zijn, zullen daarvoor passende (verkeers)maatregelen moeten worden genomen.
Volgens de gemeenteraad zijn er geen zwaarwegende verkeerstechnische en planologische redenen die zich tegen de ondergrondse parkeergarage onder het plantsoen aan de Schoolstraat verzetten. Op grond van praktische, financiële en verkeerstechnische overwegingen heeft de gemeenteraad vervolgens gekozen voor deze plek.
Ten aanzien van de door appellante bestreden bouwhoogte en bouwmassa van de appartementencomplexen heeft de gemeenteraad gesteld dat de ontwikkelingen in het dorp Malden ertoe leiden dat het centrum een meer stedelijk karakter krijgt. De raad erkent dat het contrast tussen de bebouwing in het plangebied en de omliggende woonbebouwing daardoor groter wordt, maar acht dit vanuit een stedenbouwkundig oogpunt niet onaanvaardbaar.
Wat betreft de bestemming “Verblijfsgebied” van een gedeelte van de Schoolstraat heeft de gemeenteraad gesteld dat deze bestemming weliswaar afwijkt van de uitgangspunten van het op 28 oktober 1999 vastgestelde Verkeersplan, maar dat dit Verkeersplan een uitzondering maakt voor de Schoolstraat waarvan een gedeelte verhoogd wordt uitgevoerd. Daardoor wordt het winkelcentrum min of meer voortgezet tot over de Schoolstraat heen.
2.4.3. Verweerder heeft geen reden gezien het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft het plan goedgekeurd. Hij heeft bij zijn toetsing de standpunten van de gemeenteraad onderschreven.
2.4.4. De Afdeling overweegt aangaande het bezwaar over de inspraakprocedure het volgende.
Ingevolge artikel 6a, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, voor zover hier van belang, betrekt het gemeentebestuur de ingezetenen van de gemeente bij de voorbereiding van ruimtelijke plannen, op de wijze voorzien in de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet vastgestelde verordening.
De Afdeling stelt vast dat appellante van de haar geboden gelegenheid tot inspraak ten aanzien van dit bestemmingsplan gebruik heeft gemaakt.
Ingevolge artikel 8 van de Inspraakverordening gemeente Heumen kunnen ingezetenen en in de gemeente een belang hebbende natuurlijke en rechtspersonen over de wijze van uitvoering van deze verordening en de inspraakprocedure bij het college van burgemeester en wethouders een schriftelijke klacht indienen.
Verweerder heeft geconstateerd dat appellante van dit klachtrecht geen gebruik heeft gemaakt. Reeds daarom heeft hij geen aanleiding hoeven zien de desbetreffende bedenkingen verder te bespreken en behoefde hij voorts hierin geen aanleiding te zien om goedkeuring aan het plan te onthouden.
2.4.4.1. Gelet op het deskundigenbericht is de Afdeling van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat het plan in voldoende mate voorziet in parkeergelegenheid. Hetgeen appellante heeft aangevoerd omtrent het onderzoek van bureau [onderzoeksbureau] geeft geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder het onderzoek van bureau SAB niet aan het bestreden besluit ten grondslag heeft kunnen leggen.
2.4.4.2. Wat betreft de ondergrondse parkeergarage overweegt de Afdeling dat het bestaan van alternatieven op zichzelf geen grond kan vormen voor het onthouden van goedkeuring aan het bestemmingsplan. Het karakter van de besluitvorming omtrent de goedkeuring brengt immers mee dat alternatieven daarbij in beginsel eerst aan de orde behoeven te komen indien blijkt van ernstige bezwaren tegen het voorgestane gebruik waarop het plan ziet. Mede gelet op het deskundigenbericht ziet de Afdeling in hetgeen appellante aanvoert omtrent het kappen van 34 bomen die niet vervangen kunnen worden, de plaats van de nooduitgang en de afzuiginstallatie van de garage, en de verkeerstechnische bezwaren tegen de plaats van entree van de garage aan de Ericastraat geen aanleiding voor het oordeel dat dergelijke bezwaren zich in dit geval voordoen. Verweerder behoefde derhalve geen alternatieve locaties voor de parkeergarage bij zijn beoordeling te betrekken.
2.4.4.3. Aangaande de bouwhoogte en de bouwmassa van de appartementencomplexen in het oostelijke en noordoostelijke gedeelte van het plangebied overweegt de Afdeling het volgende. Het plan maakt inbreuken mogelijk op het uitzicht, de mate van bezonning en op de privacy van de woningen aan de oostelijke zijde van de Schoolstraat. In aanmerking genomen het meer stedelijke karakter van het centrumgebied en gelet op het deskundigenbericht is de Afdeling van oordeel dat verweerder bij de afweging van belangen in redelijkheid meer gewicht heeft kunnen toekennen aan het belang van de woningbouw dan aan handhaving van het huidige woon- en leefklimaat van de bestaande woningen aan de oostzijde van de Schoolstraat.
2.4.4.4. Ten aanzien van de bestemming “Verblijfsgebied” van een gedeelte van de Schoolstraat overweegt de Afdeling als volgt.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de voorschriften van het plan zijn de op de plankaart voor “Verblijfsgebied” aangewezen gronden bestemd voor verkeersluwe voetgangersgebieden waar de verblijfsfunctie centraal staat, en voorts voor parkeervoorzieningen en een medegebruik voor markten en andere (publieks)evenementen.
Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting is het de bedoeling van het gemeentebestuur dat de Schoolstraat ter hoogte van het Kroonwijkplantsoen haar functie van doorgaande weg zal behouden.
Naar het oordeel van de Afdeling is het voorziene gebruik van de Schoolstraat als wijkontsluitingsweg niet in overeenstemming met de bestemming “Verblijfsgebied” neergelegd in artikel 9, eerste lid, van de voorschriften. Deze functie is onverenigbaar met de centrale verblijfsfunctie en een medegebruik voor markten. Verweerder heeft dit ten onrechte niet onderkend. Hieruit volgt dat verweerder het bestreden besluit onzorgvuldig heeft voorbereid voor zover het de bestemming “Verblijfsgebied” voor het betrokken gedeelte van de Schoolstraat betreft. In verband hiermee is het beroep van [appellante sub 2] op dit punt gegrond en dient het bestreden besluit voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming “Verblijfsgebied” zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart, te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.4.4.5. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in hetgeen [appellante sub 2] heeft aangevoerd, geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan op de overige bestreden onderdelen niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.
2.5. Ten aanzien van [appellante sub 2] is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van [appellant sub 1] bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellante sub 2] niet-ontvankelijk voor zover het is gericht tegen de goedkeuring van het plandeel dat bebouwing ten behoeve van de expeditieruimte van supermarkt Albert Heijn mogelijk maakt bij de woningen in de Ericastraat;
II. verklaart het beroep van [appellante sub 2] gedeeltelijk gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland van 21 mei 2002, kenmerk RE2001.103913, voor zover het de goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Verblijfsgebied" zoals aangegeven op de bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart, betreft;
IV. verklaart het beroep van [appellante sub 2] voor het overige en het beroep van [appellant sub 1] geheel ongegrond;
V. gelast dat de provincie Gelderland aan [appellante sub 2] het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 109,00) vergoedt;
Aldus vastgesteld door mr. R. Cleton, Voorzitter, en mr. R.H. Lauwaars en dr. J.J.C. Voorhoeve, Leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.
w.g. Cleton w.g. Klein Nulent
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2003