ECLI:NL:RVS:2003:AF5139

Raad van State

Datum uitspraak
5 maart 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200204356/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van milieuvergunning voor pluimveehouderij en ontvankelijkheid van verzoek

Op 5 maart 2003 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak tussen appellanten en het college van burgemeester en wethouders van Bladel. De zaak betreft de intrekking van een milieuvergunning die op 9 november 1999 was verleend aan een pluimveehouderij. Appellanten, die bezwaar maakten tegen de afwijzing van hun verzoek om intrekking van de vergunning, stelden dat de vergunning van rechtswege was vervallen omdat er gedurende drie jaar geen handelingen waren verricht met gebruikmaking van de vergunning. De Afdeling heeft de zaak behandeld op 27 januari 2003, waarbij zowel appellanten als de vergunninghouder vertegenwoordigd waren.

De Afdeling overwoog dat de vergunninghouder op 7 juni 2000 een melding had gedaan van de verplaatsing van alle in stal 3 gehouden ouderdieren naar andere stallen. Appellanten voerden aan dat deze melding betekende dat de vergunning niet meer van toepassing was. De Afdeling oordeelde echter dat de melding geen betekenis had voor de vergunning en dat de vergunning van 9 november 1999 bepalend bleef. De Afdeling concludeerde dat verweerder het verzoek om intrekking van de vergunning in behandeling had kunnen nemen, ondanks de argumenten van appellanten.

Verder oordeelde de Afdeling dat, hoewel er gedurende drie jaar geen dieren in stal 3 waren gehouden, de intrekking van de vergunning geen verplichting was voor verweerder, maar een bevoegdheid. Verweerder had in het bestreden besluit uiteengezet waarom hij geen gebruik had gemaakt van deze bevoegdheid. De Afdeling verklaarde het beroep van appellanten ongegrond en wees erop dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin.

Uitspraak

200204356/1.
Datum uitspraak: 5 maart 2003.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Bladel,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 4 juni 2002 heeft verweerder afwijzend beslist op het verzoek van appellanten van 12 februari 2002 om met toepassing van artikel 8.25, eerste lid, onder c, van de Wet milieubeheer de vergunning die op 9 november 1999 is verleend aan [vergunninghouder] voor de inrichting aan de [locatie] te [plaats], in te trekken.
Bij besluit van 9 juli 2002, verzonden op 17 juli 2002, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 7 augustus 2002, bij de Raad van State ingekomen op 8 augustus 2002, beroep ingesteld.
Bij brief van 21 oktober 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van vergunninghouder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 januari 2003, waar appellanten, in persoon, en bijgestaan door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door J.A. Schilders, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is daar als partij vergunninghouder, vertegenwoordigd door mr. M.G.H. Vogels, advocaat te Eindhoven, gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Het geding heeft betrekking op de inrichting van [vergunninghouder] op het perceel [locatie] te [plaats]. Verweerder heeft op 9 november 1999 voor deze inrichting een revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer verleend voor het houden van 16.449 ouderdieren van slachtrassen in opfok (jonger dan 19 weken), verdeeld over de stallen 3, 7 en 8. Op 7 juni 2000 zijn bij verweerder een melding ingevolge artikel 8.19 van de Wet milieubeheer, betreffende verplaatsing van alle in stal 3 gehouden ouderdieren van slachtrassen in opfok naar de stallen 7 en 8, en ten aanzien van het gebruik van stal 3 een melding ingevolge het Besluit opslag goederen milieubeheer (hierna: het Besluit) ingekomen.
2.2. Appellanten hebben in de eerste plaats aangevoerd dat hun verzoek om intrekking door verweerder ten onrechte ontvankelijk is verklaard, aangezien de vergunning van 9 november 1999 van rechtswege is vervallen wegens de melding ingevolge het Besluit. Uit deze melding blijkt volgens appellanten duidelijk dat de vergunninghouder niet voornemens was in stal 3 nog pluimvee te houden. Subsidiair voeren appellanten aan dat in stal 3 meer dan drie jaar geen pluimvee is gehouden, zodat verweerder de vergunning op grond van artikel 8.25, eerste lid, onder c, van de Wet milieubeheer had moeten intrekken.
2.2.1. Ingevolge artikel 8.25, derde lid, van de Wet milieubeheer kan een ieder, met uitzondering van vergunninghouder, het bevoegd gezag verzoeken een vergunning met toepassing van het eerste lid in te trekken.
Ingevolge het eerste lid, onder c, van dit artikel kan het bevoegd gezag een vergunning voor een inrichting geheel of gedeeltelijk intrekken indien gedurende drie jaar geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de vergunning.
2.2.2. In navolging van de uitspraak van 5 december 2001, no. 200101764/2, is de Afdeling van oordeel dat aan de melding ingevolge artikel 8.19 van de Wet milieubeheer geen betekenis toekomt. Derhalve is ten aanzien van de activiteiten in stal 3 de vergunning van 9 november 1999 bepalend. Deze vergunning heeft betrekking op het houden van ouderdieren van slachtrassen in opfok. Daaruit volgt dat het Besluit wat stal 3 betreft niet van toepassing is (geweest). Aan de melding ingevolge het Besluit komt daarom evenmin betekenis toe. In hetgeen appellanten hebben betoogd ziet de Afdeling geen aanleiding voor een ander oordeel. Anders dan appellanten stellen is de Afdeling daarom van oordeel dat verweerder het verzoek om intrekking in behandeling heeft kunnen nemen.
2.2.3. Met betrekking tot hetgeen appellanten subsidiair hebben aangevoerd overweegt de Afdeling dat door verweerder niet is weersproken dat gedurende drie jaar geen dieren in stal 3 zijn gehouden. Gelet op artikel 8.25, eerste lid, van de Wet milieubeheer betreft de intrekkingsmogelijkheid op basis van genoemd artikel echter geen verplichting, maar een bevoegdheid. Verweerder heeft in het bestreden besluit aangegeven waarom geen gebruik is gemaakt van deze bevoegdheid. Voorts is gebleken dat [vergunninghouder] van zijn rechten, het houden van pluimvee in stal 3, weer gebruik zal maken. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid het verzoek om intrekking van de vergunning op grond van artikel 8.25, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer kunnen afwijzen.
2.3. Het beroep is ongegrond.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W.M.P. van Gemert, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Van Gemert
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2003.
243-373.