ECLI:NL:RVS:2003:AF5138

Raad van State

Datum uitspraak
5 maart 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200106316/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunningverlening voor kunststofhalffabrikaten en milieueffecten

In deze zaak gaat het om de vergunningverlening door het college van gedeputeerde staten van Fryslân aan Atoglas B.V. voor het vervaardigen van kunststofhalffabrikaten. De vergunning werd verleend op basis van de Wet milieubeheer, maar werd door verschillende appellanten, waaronder de Stichting Friese Milieu Federatie, aangevochten. De appellanten voerden aan dat de vergunning niet voldoende bescherming biedt tegen milieueffecten, zoals geurhinder en emissies van schadelijke stoffen. De Raad van State heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de vergunning in overeenstemming is met de wetgeving, maar dat er enkele tekortkomingen zijn in de motivering van de geluidgrenswaarden. De Raad heeft geoordeeld dat de vergunning gedeeltelijk moet worden vernietigd, met name de voorschriften die betrekking hebben op geurhinder en geluid. De Raad heeft de gedeputeerde staten van Fryslân opgedragen om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak. De proceskosten zijn toegewezen aan de appellanten, die in hun beroep gedeeltelijk in het gelijk zijn gesteld.

Uitspraak

200106316/1.
Datum uitspraak: 5 maart 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. de stichting "Stichting Friese Milieu Federatie", gevestigd te Leeuwarden,
2. [appellant] e.a., wonend te [woonplaats],
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Atoglas B.V.", gevestigd te Leeuwarden,
appellanten,
en
het college van gedeputeerde staten van Fryslân,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 9 november 2001, kenmerk 468096, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid “Atoglas B.V.” een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een inrichting voor het vervaardigen van kunststofhalffabrikaten op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente […], sectie […], nummers […], […] en […]. Dit besluit is op 19 november 2001 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellante sub 1 bij brief van 24 december 2001, bij de Raad van State ingekomen op 2 januari 2002, appellanten sub 2 bij brief van 27 december 2001, bij de Raad van State ingekomen op 28 december 2001, en appellante sub 3 bij brief van 27 december 2001, bij de Raad van State ingekomen op 28 december 2001, beroep ingesteld.
Bij brief van 20 augustus 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 23 september 2002. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 december 2002, waar appellante sub 1, vertegenwoordigd door [gemachtigde], appellanten sub 2 in persoon van [gemachtigde], en bijgestaan door [gemachtigde], appellante sub 3, vertegenwoordigd door mr. R.G.J. Laan, advocaat te Hoorn, en bijgestaan door [deskundigen], en verweerder, vertegenwoordigd door K. Probst en I. Wulffelé, ambtenaren bij de provincie, en bijgestaan door [ deskundige], zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ter zitting heeft appellante sub 3 haar beroepsgrond inzake voorschrift 2.3.6 ingetrokken. Nu het beroep slechts ziet op evengenoemd voorschrift, is het beroep daarmee ingetrokken.
2.2. In de inrichting worden kunststofhalffabrikaten vervaardigd uit polymethylmethacrylaat.
2.3. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellanten sub 2 hebben de grond inzake de klachtenregistratie niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten sub 2 redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van appellanten sub 2 in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.4. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.5. De Afdeling behandelt de beroepen van appellante sub 1 en appellanten sub 2 in het hiernavolgende gezamenlijk.
2.6. Appellanten stellen dat verweerder in strijd met artikel 3:21, eerste lid, onder b, c en d, van de Algemene wet bestuursrecht een verslag van het vooroverleg, de in verband met het ontwerp van het besluit door wettelijke adviseurs uitgebrachte adviezen en een overzicht van de niet ter inzage gelegde stukken niet ter inzage hebben gelegd. Daarbij menen appellanten dat het rapport van het Adviesbureau voor water en milieu IWACO, gedateerd 3 april 2001, geen deel uitmaakt van de vergunningaanvraag, zoals verweerder stelt, en ten onrechte niet door verweerder ter inzage is gelegd.
Verweerder heeft de bedenking inzake het ontbreken van het verslag van het vooroverleg blijkens het bestreden besluit gegrond verklaard en het verslag naar appellanten opgestuurd. Voorts stelt verweerder dat er geen adviezen zijn uitgebracht door wettelijke adviseurs en dat de naar aanleiding van het ontwerp-besluit uitgebrachte adviezen ter inzage zijn gelegd. Voor het overige heeft verweerder alle stukken ter inzage gelegd. Verweerder wijst er tot slot op dat het door appellanten bedoelde rapport blijkens de erop aangegeven tekst en stempel, als bijlage G deel uitmaakt van de aanvraag.
De Afdeling overweegt dat niet is gebleken dat appellanten door het niet ter inzage leggen van het verslag van het vooroverleg zodanig in hun belangen zijn geschaad dat dit tot een vernietiging van het bestreden besluit zou moeten leiden. Zij neemt hierbij in aanmerking de omstandigheid dat verweerder het verslag naar aanleiding van de door appellanten hieromtrent ingebrachte bedenking heeft opgestuurd.
De Afdeling is voorts niet gebleken dat het standpunt van verweerder voor het overige onjuist is.
Deze beroepsgrond treft geen doel.
2.7. Appellanten vragen zich af of het in de toekomst bestemmingsplantechnisch nog mogelijk zal zijn nieuwe woningen te bouwen in de omgeving van de onderhavige inrichting.
Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op de bescherming van het milieu en kan reeds om die reden niet slagen.
2.8. Appellanten menen dat verweerder ten onrechte en in strijd met de richtlijn CPR 9-2 achterwege heeft gelaten om een minimale afstand tussen de tanks waarin methylmethacrylaat (hierna: MMA) wordt opgeslagen in een voorschrift vast te leggen. Voorts vragen zij zich af waarom de mogelijkheid van ondergrondse opslag van MMA niet is onderzocht door verweerder.
2.8.1. Verweerder heeft zich bij de beoordeling van de externe veiligheidsrisico’s vanwege de inrichting aangesloten bij de richtlijn CPR 9-2, getiteld ‘vloeibare aardolieprodukten, bovengrondse opslag in kleine installaties’ van september 1985 (hierna: de richtlijn). Verweerder stelt dat de afstand tussen de bedoelde tanks, gelet op evengenoemde richtlijn, weliswaar te gering is maar dat dit wordt gecompenseerd door de door hem voorgeschreven aanvullende brandbestrijdingsmaatregelen, zodat het beschermingsniveau zijns inziens afdoende is. Met betrekking tot de ondergrondse opslagmogelijkheid overweegt verweerder dat met een bovengrondse opslag van MMA de externe veiligheidsrisico’s voldoende worden ondervangen en dat hij op die grond heeft afgezien van het (laten) doen van onderzoek naar de mogelijkheid van ondergrondse opslag.
2.8.2. Ingevolge voorschrift 13.3.1 dient de opslag van MMA in bovengrondse tanks zodanig plaats te vinden dat een beschermingsniveau wordt gerealiseerd zoals dit wordt voorgestaan in de richtlijn CPR 9-2.
Ingevolge voorschrift 13.3.2 dient de onderlinge afstand tussen de bovengrondse tanks voor de opslag van MMA ten minste 2 meter te bedragen.
2.8.3. In hoofdstuk 2 van de richtlijn is bepaald dat de richtlijn is bedoeld voor de opslag van gerede olieprodukten zoals benzine, petroleum (kerosine), gasolie, stookolie, die geclassificeerd zijn als K1, K2 en K3. De Afdeling is van oordeel dat, hoewel MMA geen gereed olieprodukt is als hier bedoeld, maar deze stof, gelet op hetgeen de deskundige hieromtrent in zijn deskundigenbericht opmerkt, qua eigenschappen moet worden aangemerkt als een met vorengenoemde produkten vergelijkbare stof, het niet in strijd met het recht is dat verweerder deze richtlijn heeft toegepast.
Het MMA wordt opgeslagen in vier geïsoleerde opslagtanks van elk ca. 40 m3 inhoud.
In voorschrift 3.2.1.11 van de richtlijn is bepaald dat de onderlinge afstand tussen een groep van kleine tanks tenminste 3 meter moet bedragen.
Niet in geschil is dat wat betreft de minimale onderlinge afstand tussen de tanks verweerder is afgeweken van hetgeen hieromtrent in voorschrift 3.2.1.11 van de richtlijn wordt aanbevolen. Afwijking van de in de richtlijn opgenomen afstandseisen is, blijkens de richtlijn, mogelijk indien aan de hand van berekeningen wordt aangetoond dat door het verzwaren van de in richtlijn omschreven maatregelen/voorzieningen een verkleining van de afstand verantwoord is. Verweerder heeft een verkleining van de aanbevolen afstand toegestaan onder verwijzing naar de door hem voorgeschreven aanwezigheid van repressieve voorzieningen, zijnde een automatisch koel- en blussysteem en een MMA-detectiesysteem. Het voorschrijven van dergelijke repressieve voorzieningen dient volgens paragraaf 3.10.3 van de richtlijn te geschieden aan de hand van een zogenoemde ongevalsfilosofie, waarbij het bevoegd gezag nagaat wat het maximaal te accepteren brandscenario is.
De Afdeling begrijpt, mede gelet op het verhandelde ter zitting, de handelwijze van verweerder aldus dat het pakket van brandveiligheidsmaatregelen, zoals dat is vastgelegd in de vergunning, tezamen met het opgestelde calamiteitenplan, gezien moet worden als een de uitkomst van een ongevalsfilosofie, als bedoeld in paragraaf 3.10.3 van de richtlijn, bij het opstellen waarvan verweerder een verkleining van de aanbevolen afstand tussen de tanks tot uitgangspunt heeft genomen. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de voorgeschreven voorzieningen, bezien in samenhang met de in voorschrift 13.3.2 voorgeschreven afstand tussen de tanks, een ontoereikend beschermingsniveau in verband met externe veiligheidsrisico’s bieden.
Gelet op het vorenoverwogene, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen afzien van het doen van onderzoek naar de mogelijkheden van ondergrondse opslag van MMA.
Deze beroepsgrond faalt.
2.9. Appellanten missen onderzoek naar het gevaar van het samengaan van de schadelijke in de inrichting aanwezige stoffen. Voorts willen zij dat het calamiteitenplan wordt uitgebreid met een alarmeringsprotocol voor omwonenden.
Verweerder heeft een risico-analyse door TNO laten uitvoeren naar de activiteiten vanwege de inrichting. Er zijn hierbij vier ongevalscenario’s geïdentificeerd die betrekking hebben op het lossen van MMA, welke scenario’s vervolgens zijn geanalyseerd. Mede gelet op het deskundigenbericht is de Afdeling van oordeel dat deze analyse het door appellanten gevraagde inzicht in de risico’s biedt. Wat betreft het alarmeringsprotocol overweegt de Afdeling dat in een paragraaf van het bij de aanvraag gevoegde calamiteitenplan is beschreven hoe omwonenden in geval van een calamiteit worden geïnformeerd.
Het aangevoerde slaagt niet.
2.10. Appellanten vrezen dat in geval van een brand in de inrichting het bluswater voor vervuiling van de Potmarge zorgt en menen dat verweerder voorschriften ter voorkoming hiervan aan de vergunning had moeten verbinden.
Verweerder stelt dat bluswater in een dergelijk geval grotendeels wordt opgevangen door de aanwezige vloeistofdichte opvangvoorzieningen en de bedrijfsriolering. Het bluswater dat eventueel geloosd wordt zal naar de mening van verweerder slechts in beperkte mate verontreinigd zijn.
De Afdeling overweegt dat binnen de inrichting pompen en containers beschikbaar zijn waarin bluswater overgepompt kan worden en voorts dat vergunninghoudster contracten heeft afgesloten met twee afvalinzamelaars die in geval van een calamiteit versnelde afvoer van bluswater kunnen regelen. Gelet hierop en op hetgeen verweerder hieromtrent heeft overwogen en in aanmerking nemende de omstandigheid dat vergunninghoudster op grond van artikel 17.1 van de Wet milieubeheer bij een ongewoon voorval ook die maatregelen dient te treffen die redelijkerwijs van haar verlangd kunnen worden, kan naar het oordeel van de Afdeling niet worden geoordeeld dat verweerder nadere voorschriften in verband met een mogelijke verontreiniging van het oppervlaktewater door bluswater aan de vergunning had moeten verbinden.
Deze beroepsgrond treft geen doel.
2.11. Appellanten voeren, samengevat weergegeven, aan dat verweerder ten onrechte niet een maximaal toegestane emissievracht van MMA in een voorschrift heeft vastgelegd. Dit is huns inziens vanuit een handhavingstechnisch oogpunt noodzakelijk. Zij menen dat 0,5 kg/uur emissievracht MMA een norm is die volgens de huidige stand der techniek kan en moet worden voorgeschreven.
2.11.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de bijlagen F en L van de aanvraag een maximum debiet bevatten en dat dit, in samenhang bezien met de in voorschrift 2.1.3 vastgelegde concentratie-eis van 20 mg/Nm3, leidt tot een maximaal toelaatbare vracht voor de MMA emissie, hetgeen volgens verweerder neerkomt op ca. 1 kg/uur. Voorgaande is, zo stelt verweerder, vanuit handhavingstechnisch oogpunt bezien afdoende.
2.11.2. Gelet op het verhandelde ter zitting is niet (meer) in geschil dat de maximale vracht voor MMA vastligt omdat, zoals verweerder stelt, het maximumdebiet en de maximale concentratie van MMA in vergunningvoorschriften zijn vastgelegd.
Wat betreft de door appellanten gewenste maximale vracht van 0,5 kg/uur, overweegt de Afdeling als volgt. Verweerder heeft zich bij de beoordeling van de emissies vanwege de inrichting aangesloten bij de Nederlandse Emissie Richtlijn Lucht van september 2000 (hierna: de NeR). Een uitgangspunt van de NeR is dat emissiebeperkende maatregelen zijn gericht op het verminderen van de totale massastroom (de vracht) van een bepaalde emissie. Bij het bepalen van de vracht van een dergelijke emissie worden alle ongereinigde emissiestromen van een bepaalde chemische stof of groep van stoffen bij elkaar opgeteld. Als de ongereinigde emissie de zogenoemde grensmassastroom overschrijdt, dan zijn de concentratie-eisen van de desbetreffende klassen van toepassing.
Niet in geschil is dat in het onderhavige geval de ongereinigde emissie MMA de grensmassastroom overschrijdt. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de Afdeling terecht op het standpunt gesteld dat, gelet hierop, de concentratie-eis van MMA maatgevend wordt. De norm van 20 mg/Nm3, zoals gesteld door verweerder, is overeenkomstig hetgeen de NeR hieromtrent aanbeveelt.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
2.12. Appellanten wensen een centrale afvoer en nabehandeling van afgasstromen met MMA en een continue meting van MMA in de gereinigde afgasstroom.
Wat betreft de door appellanten gewenste maatregelen overweegt de Afdeling als volgt. Het van het bestreden besluit deel uitmakende emissiereductieplan voorziet in een aantal te nemen maatregelen zodat kan worden voldaan aan de ingevolge voorschrift 2.1.3 geldende norm van 20 mg/Nm3 MMA. Blijkens het deskundigenbericht wordt met de in het emissiereductieplan beschreven maatregelen evengenoemde norm gehaald. Deze maatregelen behelzen onder meer het nabehandelen van afgasstromen in een stoomketel en het terugbrengen van het aantal afzuigpunten in de vullerij. Gelet op het vorenoverwogene is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat met de te nemen maatregelen het gestelde beschermingsniveau wordt gehaald. De norm van 20 mg/Nm3 is overeenkomstig hetgeen de NeR hieromtrent aanbeveelt. In zoverre ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen afzien van het voorschrijven van andere dan wel verdergaande emissiebeperkende maatregelen.
Uit het door vergunninghoudster ingevolge voorschrift 2.3.6 opgestelde controleplan, dat in overeenstemming dient te zijn met de NeR, zal moeten blijken of de door appellanten gewenste continue meting noodzakelijk is. De Afdeling is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bij voorbaat in een voorschrift vastleggen van een dergelijke verplichting niet nodig is.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
2.13. Appellanten menen dat verweerder ten onrechte geen voorschrift aan de vergunning heeft verbonden waarin een maximumvracht dichloormethaan (hierna: DCM) is vastgelegd. Zij menen dat deze vracht maximaal 16 g/uur mag bedragen, gelet op de aanvraag waarin vergunninghoudster een totale DCM-emissie van 15,51 g/uur stelt te hebben. Voorts stellen zij dat de in voorschrift 2.1.1 vastgelegde concentratie-eis van 150 mg/Nm3 DCM onvoldoende bescherming biedt.
2.13.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat er sprake is van een geringe DCM-emissie, waarvoor kan worden volstaan met regulering conform de in de aanvraag opgegeven emissiegegevens. Verweerder acht het, gelet hierop, niet noodzakelijk een maximale vracht DCM in een voorschrift vast te leggen.
2.13.2. Ingevolge voorschrift 2.1.1. mag de concentratie aan DCM in de naar de buitenlucht afgevoerde afgassen niet meer bedragen dan 150 mg/Nm3.
Ingevolge voorschrift 2.1.2 heeft het gestelde in voorschrift 2.1.1 zowel betrekking op de bij bepaalde apparatuur, processen en activiteiten gericht afgezogen gassen als op de ruimtelucht-ventilatie, doch is niet van toepassing indien de totale vracht aan DCM in de afgevoerde ongereinigde afgassen minder bedraagt dan 3 kg/uur.
2.13.3. De Afdeling stelt vast dat de in voorschrift 2.1.1 opgenomen norm overeenkomt met hetgeen in de NeR wordt aanbevolen. In zoverre ziet de Afdeling dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder een strengere norm aan de vergunning had moeten verbinden.
Wat betreft de door appellanten gewenste maximumvracht DCM wijst de Afdeling er op dat in de van het besluit deel uitmakende aanvraag van een maximale emissie DCM van 15,51 g/uur is uitgegaan. Vorengenoemde waarde is derhalve vergund en in zoverre bestaat dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder een dergelijke norm in een voorschrift had moeten opnemen.
Het beroep treft in zoverre geen doel.
2.14. Appellanten betogen dat onvoldoende bescherming tegen geurhinder wordt geboden. Zij voeren aan dat ten onrechte geen geurvoorschriften aan de vergunning zijn verbonden, waarin ofwel een concrete geurnorm is opgenomen ofwel een nader geuronderzoek is voorgeschreven. Het is appellanten onduidelijk wat verweerder verstaat onder onaanvaardbare hinder als bedoeld in voorschrift 3.1.1.
2.14.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit wegens de activiteiten van de onderhavige inrichting geen onaanvaardbare geurhinder optreedt. Hij baseert dit op de constatering dat bij een normale bedrijfsvoering sprake is van een zeer beperkt aantal klachten. De activiteiten waarbij MMA vrijkomt zijn, zo overweegt verweerder, bepalend voor de geuremissie. Deze geurhinder zal volgens verweerder nog afnemen door de vermindering van de emissie van MMA tot de normering zoals vastgelegd in voorschrift 2.1.3. Een uitgevoerde indicatieve verspreidingsberekening van de geuremissie na het treffen van maatregelen, zoals verplicht ingevolge voorschrift 2.1.3, toont volgens verweerder aan dat ter plaatse van geurgevoelige bestemmingen de geurcontour van 1 geureenheid per m3 niet meer dan 2% van de tijd wordt overschreden. Verweerder acht dit vooralsnog een voldoende indicatie dat ook na het in dit voorschrift vastgestelde tijdstip van 1 januari 2002 geen onaanvaardbare geurhinder zal ontstaan. Verweerder heeft geen aanleiding gezien voorgaande norm in een voorschrift vast te leggen. Hij wijst er op dat, indien mocht blijken dat sprake is van onaanvaardbare hinder, hij op grond van voorschrift 3.3.1 kan eisen dat vergunninghoudster een onderzoek verricht naar de geuremissie en de verspreiding van geur en daarbij ook onderzocht kan worden welke maatregelen kunnen worden getroffen om de geuremissie en -immissie te voorkomen dan wel zo veel mogelijk te beperken.
2.14.2. Bij het beoordelen van het geuraspect heeft verweerder zich blijkens het bestreden besluit gebaseerd op de NeR. Als kern van het geurbeleid ziet verweerder het voorkomen van onaanvaardbare geurhinder. Wat betreft het opstellen van vergunningvoorschriften voor het bestrijden van geuroverlast is de aanpak in de NeR gebaseerd op de brief van de minister van VROM van 30 juni 1995. Uitgangspunt is dat geurhinder zo veel mogelijk moet worden voorkomen. Als er wel geurhinder is, dienen maatregelen te worden getroffen die stroken met het ALARA-beginsel, dat is neergelegd in artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer. De mate van hinder die nog acceptabel is, moet worden vastgesteld door het bevoegde bestuursorgaan.
2.14.3. Niet in geschil is dat de geuremissie en –immissie vanwege de inrichting hoofdzakelijk worden bepaald door de emissie van MMA. De Afdeling begrijpt verweerder, gelet op het door hem toegepaste beoordelingskader, aldus, dat hij de door de inrichting veroorzaakte geurhinder in ieder geval nog acceptabel acht bij een uitstoot van 20 mg/Nm3 MMA. Nu uit de evengenoemde indicatieve geurverspreidingsberekening blijkt dat ter plaatse van geurgevoelige bestemmingen bij een dergelijke emissienorm voldaan wordt aan een geurimmissienorm van 1 geureenheid per m3 als 98-percentiel, hetgeen een norm is waarbij in het algemeen nauwelijks geurhinder wordt ondervonden, is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat met de hiervoor genoemde norm een toereikend beschermingsniveau tegen geurhinder wordt geboden.
De Afdeling is evenwel van oordeel dat het vorenstaande niet uit het in voorschrift 3.1.1 vastgelegde criterium dat vanwege de inrichting geen onaanvaardbare geurhinder mag ontstaan, kan worden afgeleid. Evengenoemd criterium kan derhalve leiden tot rechtsonzekerheid. Gelet hierop ziet de Afdeling aanleiding om dit voorschrift te vernietigen.
De Afdeling ziet tot slot in hetgeen appellanten hebben aangevoerd onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat in de periode tot 1 januari 2002 niet behoeft te worden gevreesd voor onaanvaardbare geurhinder.
Deze beroepsgrond slaagt wat betreft voorschrift 3.1.1.
2.15. Appellanten stellen zich op het standpunt dat de door verweerder voorgeschreven equivalente geluidgrenswaarden een ontoereikend beschermingsniveau bieden. Zij menen dat de resultaten van de metingen naar het referentieniveau van het omgevingsgeluid een vertekend beeld geven. Er is volgens appellanten ten onrechte geen rekening gehouden met de omstandigheid dat de metingen zijn gedaan rond een tijd van het jaar waarin veel vuurwerk wordt afgestoken. Verweerder is voorts naar de mening van appellanten bij het stellen van de geluidgrenswaarden ten onrechte afgeweken van het gemeten referentieniveau. Voorts is huns inziens ten onrechte geen straffactor voor tonaal geluid toegepast bij de berekening van de geluidbelasting vanwege de inrichting en menen zij dat het gebruik van de zaagafdeling in het weekend ontoelaatbaar is.
2.15.1. Verweerder heeft in de voorschriften 4.1.1 tot en met 4.1.2 equivalente grenswaarden gesteld in verband met de geluidbelasting vanwege de inrichting. Bij het bepalen van de hoogte van de geluidgrenswaarden heeft verweerder toepassing gegeven aan de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening van oktober 1998. Verweerder heeft overwogen dat hij is afgeweken van de in de Handreiking Industrielawaai en vergunningverlening aanbevolen richtwaarden voor een woonwijk in de stad nu vanwege de aanwezigheid van een spoorweg en een ontsluitingsweg in de omgeving van de inrichting het referentieniveau van het omgevingsgeluid in dit geval bepalend moet worden geacht. Wat betreft hetgeen appellanten aanvoeren omtrent het afsteken van vuurwerk merkt verweerder op dat dit geen noemenswaardige invloed kan hebben gehad op de metingen van het L95 van het omgevingsgeluid nu gedurende tien dagen volcontinu is gemeten en oudejaarsdag daarbij buiten beschouwing is gebleven. Verweerder heeft vervolgens geluidgrenswaarden vastgesteld die hoger liggen dan het bepaalde referentieniveau. De afweging hiertoe is geweest dat verdere geluidreducerende maatregelen dan thans voorgeschreven in voorschrift 4.2.6 redelijkerwijs niet gevraagd kunnen worden van vergunninghoudster en voorts de aanwezigheid van bestaande rechten, als bedoeld in artikel 8.4, derde lid, van de Wet milieubeheer.
2.15.2. Hoofdstuk 4 van de Handreiking beveelt aan om in geval van bestaande inrichtingen aan te sluiten bij de richtwaarden voor bepaalde woonomgevingen. Overschrijding van de richtwaarden is mogelijk tot het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Het referentieniveau van het omgevingsgeluid is in de Handreiking gedefinieerd als de hoogste van de volgende twee waarden, te weten de waarde van het gemeten L95 van het omgevingsgeluid en de waarde van het optredende equivalente geluidniveau van het wegverkeerslawaai minus 10 dB(A). Overschrijding van het referentieniveau tot een maximum van 55 dB(A) kan in sommige gevallen toelaatbaar worden geacht op grond van een bestuurlijk afwegingsproces waarbij de geluidbestrijdingskosten een belangrijke rol dienen te spelen.
2.15.3. De Afdeling ziet, gelet op het akoestisch onderzoek naar het referentieniveau van het omgevingsgeluid, verricht door het Noordelijk Akoestisch Adviesburo B.V., waarvan de resultaten zijn neergelegd in het rapport van 11 mei 2001, geen grond voor het oordeel dat verweerder niet heeft mogen afgaan op de juistheid van de gedane metingen van het L95 van het omgevingsgeluid bij het bepalen van het referentieniveau.
Wat betreft het vergunnen door verweerder van equivalente geluidgrenswaarden die boven het bepaalde referentieniveau van het omgevingsgeluid liggen, overweegt de Afdeling als volgt.
Ingevolge voorschrift 4.2.6 is vergunninghoudster verplicht tot het treffen van de in het bij de aanvraag akoestische onderzoek genoemde maatregelen ter beperking van de geluidbelasting. In het akoestisch rapport van 10 april 2001, opgesteld door DHV Milieu en Infrastructuur B.V., is bepaald dat maatregelen aan de bronnen 32, 33, 34, 46 en 47, zoals omschreven in het rapport, redelijkerwijs van vergunninghoudster kunnen worden gevergd. Blijkens het rapport is een afweging gemaakt tussen enerzijds de met de mogelijke maatregelen te bereiken geluidreductie en anderzijds de met deze maatregelen samenhangende kosten. De Afdeling ziet onvoldoende grond om te oordelen dat de door verweerder gemaakte afweging met betrekking tot de akoestische maatregelen onredelijk is.
De Afdeling stelt evenwel vast dat in het onderhavige geval, in tegenstelling tot hetgeen verweerder van mening is, niet gesproken kan worden van bestaande rechten. Uit het – op dit punt overigens onweersproken - deskundigenbericht blijkt dat de equivalente geluidgrenswaarden uit de vigerende vergunning, na aftrek van de bij de vaststelling hiervan toegepaste gevelcorrectie, lager liggen dan de thans vergunde waarden.
Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de equivalente geluidgrenswaarden in dit geval hoger zijn dan het referentieniveau van het omgevingsgeluid.
Deze beroepsgrond slaagt.
2.16. Het beroep van appellante sub 1 is gedeeltelijk gegrond. Het beroep van appellanten sub 2 is, voorzover ontvankelijk, gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voorzover het de voorschriften 3.1.1, 4.1.1 en 4.1.2 betreft. De gronden van appellanten inzake de straffactor en de geluidbelasting vanwege de zaagafdeling in het weekend behoeven, gelet op het vorenstaande, geen bespreking meer.
2.17. Verweerder dient op hierna te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van appellanten sub 2 niet-ontvankelijk voorzover het de grond inzake klachtenregistratie betreft;
II. verklaart de beroepen van appellante sub 1 en appellanten sub 2 gedeeltelijk gegrond;
III. vernietigt het besluit van gedeputeerde staten van Fryslân van 9 november 2001, kenmerk 468096, voorzover het de voorschriften 3.1.1, 4.1.1 en 4.1.2 betreft;
IV. draagt gedeputeerde staten van Fryslân op binnen 8 weken na de verzending van deze uitspraak en met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
V. verklaart de beroepen van appellante sub 1 en appellanten sub 2 voor het overige ongegrond;
VI. veroordeelt gedeputeerde staten van Fryslân in de door appellante sub 1 in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 137,15; het bedrag dient door de provincie Fryslân te worden betaald aan deze appellante;
veroordeelt gedeputeerde staten van Fryslân in de door appellanten sub 2 in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 137,15; het bedrag dient door de provincie Fryslân te worden betaald aan deze appellanten;
VII. gelast dat de provincie Fryslân aan appellante sub 1 en appellanten sub 2 het door hen voor de behandeling van hun beroepen betaalde griffierecht (aan appellante sub 1 € 218,00 en aan appellanten sub 2 € 109,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en mr. M. Oosting en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Van Heusden
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2003
163-318.