ECLI:NL:RVS:2003:AF5137

Raad van State

Datum uitspraak
5 maart 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200204837/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D.A.C. Slump
  • P. Lodder
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit college van burgemeester en wethouders van Wester-Koggenland inzake bouwvergunning en vrijstelling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen de uitspraken van de rechtbank Alkmaar, die op 19 juli 2002 het beroep ongegrond verklaarde tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Wester-Koggenland. Het college had op 9 juni 1998 vrijstelling en een bouwvergunning verleend voor de bouw van een atelier-expositieruimte op een perceel in Wester-Koggenland. Appellant verzocht om het atelier te laten verwijderen, maar het college weigerde dit. De rechtbank oordeelde dat het college in redelijkheid kon afzien van handhaving van het bouwverbod, maar appellant ging hiertegen in hoger beroep.

De Raad van State oordeelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college niet handhavend kon optreden. De Afdeling bestuursrechtspraak stelt vast dat de vergunning in rechte onaantastbaar is geworden, maar dat het gerealiseerde atelier op verschillende punten afwijkt van de verleende bouwvergunning. De Afdeling concludeert dat het college bevoegd is om bestuursdwang te gelasten en dat de rechtbank de motivering van het besluit van het college heeft miskend. De Afdeling vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep tegen het besluit van het college alsnog gegrond.

De Raad van State draagt het college op om met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen en vergoedt het griffierecht aan appellant. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin en is openbaar uitgesproken op 5 maart 2003.

Uitspraak

200204837/1
Datum uitspraak: 5 maart 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraken van de rechtbank Alkmaar van 19 juli 2002 in de gedingen tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Wester-Koggenland.
1. Procesverloop
Bij besluit van 9 juni 1998 heeft het college van burgemeester en wethouders van Wester-Koggenland (hierna: het college) aan [vergunninghouder] vrijstelling, als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, zoals die wet luidde tot 3 april 2000 (hierna: de WRO) en bouwvergunning verleend voor de bouw van een atelier- expositieruimte (hierna: het atelier) op het perceel [locatie] te [plaats], gemeente Wester-Koggenland (hierna: het perceel). Bij besluit van 16 augustus 2000 heeft het college afwijzend beslist op het verzoek van appellant om het door [vergunninghouder] inmiddels gerealiseerde atelier te (laten) verwijderen.
Bij besluit van 6 december 2000 heeft het college het door appellant - tegen laatstgenoemde besluit - gemaakte bezwaar deels niet-ontvankelijk en voor het overige ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 juli 2002, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank Alkmaar (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 27 augustus 2002, bij de Raad van State ingekomen op 29 augustus 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 1 oktober 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 12 november 2002 heeft het college een memorie van antwoord ingediend.
Bij brieven van 27 november 2002 en 9 januari 2003 heeft appellant nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 januari 2001, waar appellant in persoon, bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door H.F. Pitstra-Venema en P.M. Tromp, beiden ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar vergunninghouder gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 40, eerste lid van de Woningwet, zoals die luidde tot 1 januari 2003, is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een bouwvergunning.
2.2. Op 9 juni 1998 is aan [vergunninghouder] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor de bouw van een atelier van 100 m². Vast staat dat deze vergunning in rechte onaantastbaar geworden. Eveneens staat vast dat het inmiddels gerealiseerde atelier op diverse punten afwijkt van de verleende bouwvergunning. Gelet hierop is het college dan ook bevoegd onder aanzegging van bestuursdwang te gelasten het atelier af te breken. Ten onrechte stelt het college in de beslissing op bezwaar dat een last tot afbraak te vergaand is, doch alleen kan worden gelast het gebouwde in overeenstemming te brengen met de bouwvergunning. Tot dat laatste is het college niet bevoegd, nu in artikel 40 van de Woningwet geen verplichting is vervat tot verwezenlijking van het bouwwerk waarvoor een bouwvergunning is verleend. Het is wel mogelijk om de afbraak van een in afwijking van een verleende bouwvergunning gebouwd bouwwerk te gelasten, tenzij dit in overeenstemming wordt gebracht met die bouwvergunning.
2.3. Indien door belanghebbende derden uitdrukkelijk is verzocht om tegen een illegale situatie op te treden, kan alleen in bijzondere gevallen van handhavend optreden worden afgezien. De aanwezigheid van een bijzonder geval kan onder meer worden aangenomen, indien er concreet zicht is op legalisering.
2.4. Appellant komt in hoger beroep op tegen het oordeel van de rechtbank dat het college in redelijkheid kon afzien van handhaving van het bouwverbod van artikel 40, voornoemd. Dit betoog slaagt.
Anders dan de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het feit dat de fundering van het atelier afwijkt van de bouwtekening, niet kan worden aangemerkt als een geringe afwijking, nu daardoor de achterwand 85 cm breder is geworden met als bijkomend gevolg dat de oppervlakte met 7,5 m² wordt vergroot. Voorts behoorde, anders dan het college heeft overwogen, ten tijde van de beslissing op bezwaar legalisering van de door [vergunninghouder] gebouwde oppervlakte van 107,5 - op grond van het ter plaatse van kracht zijnde bestemmingsplan "Landelijk Gebied" - niet tot de mogelijkheden. Op het betrokken perceel rust deels de bestemming “Agrarische doeleinden (onbebouwd)” en deels de bestemming "Bijzondere bebouwing". Deze bestemmingen maakten het bouwplan van [vergunninghouder] niet mogelijk.
Uit de stukken en uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat het college steeds het standpunt heeft ingenomen dat slechts medewerking wordt verleend aan een vrijstelling voor een oppervlakte van maximaal 100 m². Dat het college vervolgens stelt dat op gronden met de bestemming “Bijzonder bebouwing” nog 700 m² bijgebouwd had kunnen worden doet daar, wat daar verder ook van zij, niet aan af. Het (alsnog) verlenen van vrijstelling, als bedoeld in artikel 19 van de WRO, behoorde ook niet tot de mogelijkheden, reeds omdat niet was voldaan aan de formele vereisten hiervoor.
Verder is niet gebleken dat ten tijde van de beslissing op bezwaar, ter legalisering van de afwijkingen van de bouwtekening betreffende de grootte van de deur in de voorgevel, de gebruikte dakbedekking, de isolatiewaarde alsmede de aangebrachte verdiepingsvloer, was voldaan aan de voorwaarden die daarvoor noodzakelijk zijn ingevolge artikel 19, tweede lid, van de WRO, waarop het college zich heeft beroepen. Van een concreet uitzicht op legalisering daarvan was dan ook geen sprake. De Afdeling merkt hierbij op dat de rechtbank evenwel met juistheid heeft geoordeeld dat appellant door deze afwijkingen van de bouwtekening niet in zijn belangen, waaronder een goede afwatering van zijn perceel, wordt geschaad.
2.5. Hetgeen appellant voorts in hoger beroep heeft aangevoerd komt hoofdzakelijk neer op de mening die appellant is toegedaan omtrent de vraag of de bouwvergunning op 9 juni 1998 had mogen worden verleend. Hierover heeft de Afdeling reeds in haar uitspraak van 3 april 2000, no. 1999900589, geoordeeld dat die bouwvergunning terecht is verleend en staat hier derhalve niet meer ter discussie.
2.6. Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat de beslissing op bezwaar niet kan worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering. Dit besluit dient mitsdien wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb te worden vernietigd. De rechtbank heeft dit miskend.
2.7. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 6 december 2000 alsnog gegrond verklaren en dit besluit vernietigen.
2.8. Nu niet is gebleken van kosten die daarvoor in aanmerking komen, bestaat er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 19 juli 2002, AWB 01/197 WW44C;
III. verklaart het tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Wester-Koggenland van 6 december 2000, 00.9499, bij de rechtbank ingestelde beroep alsnog gegrond;
IV. vernietigt onder III genoemde besluit;
V. draagt het college van burgemeester en wethouders van Wester-Koggenland op met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen;
VI. gelast dat de gemeente Wester-Koggenland aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 267,10 (€ 102,10+165,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Lodder
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2003
17-406.