200204585/1.
Datum uitspraak: 5 maart 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Rotterdam van 11 juli 2002 in het geding tussen:
dijkgraaf en hoogheemraden van het hoogheemraadschap van de Krimpenerwaard.
Bij besluit van 14 september 2000 hebben dijkgraaf en hoogheemraden van het hoogheemraadschap van de Krimpenerwaard (hierna: dijkgraaf en hoogheemraden) het verzoek van appellante om verlening van een vergunning op grond van artikel 42, eerste lid, van de Keur van de Krimpenerwaard (hierna: de Keur) ter ontheffing van het verbod, als neergelegd in artikel 11, eerste lid, aanhef en onder b, van de Keur, voor het bouwen van negentien woningen op een binnendijks perceel aan de Lekdijk, Voorstraat te Lekkerkerk afgewezen.
Bij besluit van 23 januari 2001 hebben dijkgraaf en hoogheemraden het daartegen door appellante gemaakte bezwaar, onder verwijzing naar het advies van de Commissie voor de bezwaarschriften van het hoogheemraadschap van de Krimpenerwaard van 2 januari 2001, ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 oktober 2001 heeft de arrondissementsrechtbank te Rotterdam (thans de rechtbank te Rotterdam, hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat dijkgraaf en hoogheemraden een nieuwe beslissing op bezwaar dienen te nemen.
Bij besluit van 16 november 2001 hebben dijkgraaf en hoogheemraden het door appellante gemaakte bezwaar wederom ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 juli 2002, verzonden op 12 juli 2002, heeft de rechtbank het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 augustus 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 19 september 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 28 oktober 2002 hebben dijkgraaf en hoogheemraden van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 januari 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. D.G. Lasschuit, advocaat te Rijnsburg, en E.J.W. van der Woude, directeur, en dijkgraaf en hoogheemraden, vertegenwoordigd door mr. A. Leenders en H. van den Broek, beiden werkzaam bij het hoogheemraadschap van de Krimpenerwaard, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder e, van de Keur, voorzover hier van belang, wordt in deze keur verstaan onder reglement: het reglement voor het hoogheemraadschap van de Krimpenerwaard, zoals in werking getreden op 1 januari 1995.
Ingevolge artikel 4, aanhef en onder a, van de Keur, voorzover hier van belang, wordt verstaan onder waterkeringen: de dijken, kaden en andere kunstmatige of natuurlijke hoogten, onder welke benaming ook, die dienen tot kering van water. De waterkeringen worden onderscheiden in: 1. primaire waterkeringen; 2. zomerkaden; 3. overige waterkeringen.
Ingevolge artikel 4, aanhef en onder b, van de Keur, voorzover hier van belang, wordt verstaan onder primaire waterkeringen: waterkeringen, die als zodanig zijn aangegeven op de in het reglement genoemde kaart.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, aanhef en onder b, van de Keur is het verboden binnen de waterkeringen werken te maken, te hebben, te vernieuwen, te wijzigen of op te ruimen.
Ingevolge artikel 42, eerste lid, van de Keur kan het bestuur van de in deze keur gestelde gebods- en verbodsbepalingen door middel van een vergunning ontheffing verlenen.
2.2. Bij de toepassing van artikel 42 van de Keur hanteren dijkgraaf en hoogheemraden de Nota Vergunningenbeleid Waterkering van 1985. Volgens deze nota is hun beleid erop gericht dat de waterkering, inclusief een zone benodigd voor toekomstige versterking, alsmede voor onderhoud, bebouwingsvrij wordt gemaakt, in beginsel ongeacht de aard van de bebouwing.
2.3. Mede gelet op het deskundigenadvies van 18 januari 1999 van [adviesbureau] en het eveneens door [adviesbureau], met het oog op de uitspraak van de rechtbank van 5 oktober 2001, opgestelde advies van 9 november 2001, welke adviezen door appellante niet worden bestreden, hebben dijkgraaf en hoogheemraden zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat op het dijkvak, waarop de door appellante aangevraagde vergunning betrekking heeft, een bermvoorziening dient te worden getroffen en dat hiervoor aan de binnenzijde van het dijkvak, uitgaande van het toetspeil van 2002, een zone van 30 meter is benodigd.
Ter zitting is vast komen te staan dat de in de voormelde zone aan te leggen binnenberm onderdeel zal gaan uitmaken van de primaire waterkering, als bedoeld in artikel 4, aanhef en onder b, van de Keur. Voorts is gebleken dat de door appellante gewenste woningen alle negentien - sommige deels, andere geheel - binnen de voormelde zone zijn gepland.
Gelet op het voorgaande hebben dijkgraaf en hoogheemraden terecht gesteld dat het bouwplan van appellante niet strookt met het door hen in de Nota Vergunningenbeleid Waterkering van 1985 vastgelegde beleid, dat er immers op is gericht dat de waterkering bebouwingsvrij wordt gemaakt. Reeds hierom falen de betogen van appellante ter zake van de vijf dijkwoningen en de periode waarin geen aanpassingen aan de binnenberm nodig zouden zijn.
Nu dijkgraaf en hoogheemraden hun besluit van 16 november 2001 hebben onderbouwd met onder meer de eerdergenoemde adviezen van [adviesbureau], heeft het betoog van appellante, dat door dijkgraaf en hoogheemraden ongemotiveerd op bezwaar is beslist, geen grond.
Appellante mocht uit de briefwisseling omtrent de onderhavige zaak tussen dijkgraaf en hoogheemraden en gedeputeerde staten van Zuid-Holland en uit de inhoud hiervan hoogstens afleiden dat een andere uitkomst denkbaar was, maar zij kan hieraan geen rechtens bindende toezegging ontlenen, dat de gevraagde vergunning verleend zou worden. Nu uit hetgeen appellante heeft aangevoerd ook overigens niet is gebleken van toezeggingen van de kant van dijkgraaf en hoogheemraden, faalt het betoog van appellante ter zake van gewekte verwachtingen over de verkrijging van een vergunning. Evenmin is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan dijkgraaf en hoogheemraden niet onverkort aan hun beleid ter zake konden vasthouden.
De conclusie is dat de rechtbank met recht heeft geoordeeld dat dijkgraaf en hoogheemraden de door appellante gevraagde vergunning bij het in bezwaar gehandhaafde besluit terecht hebben geweigerd.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. J.E.M. Polak, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Schuurman, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Schuurman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2003