200204838/1.
Datum uitspraak: 5 maart 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats]
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 19 juli 2002 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Wester-Koggenland.
Bij besluit van 4 oktober 2000 heeft het college van burgemeester en wethouders van Wester-Koggenland (hierna: het college) afwijzend beslist op het verzoek van appellant tot intrekking van de aan [vergunninghouder] - op 9 juni 1998 - verleende bouwvergunning voor het atelier op het perceel.
Bij besluit van 10 januari 2001 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 juli 2002, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank Alkmaar (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 27 augustus 2002, bij de Raad van State ingekomen op 29 augustus 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 1 oktober 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 12 november 2002 heeft het college een memorie van antwoord ingediend.
Bij brieven van 27 november 2002 en 9 januari 2003 heeft appellant nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 januari 2001, waar appellant in persoon, bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door H.F. Pitstra-Venema en P.M. Tromp, beiden ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar vergunninghouder gehoord.
2.1. Ingevolge artikel 59, eerste lid, onder a, van de Woningwet kunnen burgemeester en wethouders de bouwvergunning intrekken indien blijkt, dat zij de vergunning ten gevolge van een onjuiste of onvolledige opgave hebben verleend.
2.2. Appellant betoogt dat de omstandigheid dat het pand op vele punten afwijkt van de verleende bouwvergunning had behoren te leiden tot intrekking van de bouwvergunning.
2.3. De Afdeling is van oordeel dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat de bouwvergunning is verleend ten gevolge van een onjuiste of onvolledige opgave. Gelet hierop heeft het college terecht geweigerd het verzoek om intrekking daarvan in te willigen, te meer nu ter zitting door het college (nogmaals) is gesteld dat indien de onjuistheden in de door vergunninghouder overgelegde tekeningen wel bekend zouden zijn geweest, deze voor het college geen aanleiding zouden zijn geweest de bouwvergunning niet te verlenen. De rechtbank is tot dezelfde slotsom gekomen.
Hetgeen appellant voorts in hoger beroep heeft aangevoerd komt hoofdzakelijk neer op de mening die appellant is toegedaan omtrent de vraag of de bouwvergunning op 9 juni 1998 had mogen worden verleend. Hierover heeft de Afdeling reeds in haar uitspraak van 3 april 2000, no. 1999900589, geoordeeld dat die bouwvergunning terecht is verleend en staat hier derhalve niet meer ter discussie.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Lodder
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2003