ECLI:NL:RVS:2003:AF5035

Raad van State

Datum uitspraak
26 februari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200202205/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit college van burgemeester en wethouders van Eemnes inzake verkeersbesluit Goyerweg en Stachouwerweg

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellante tegen een uitspraak van de rechtbank te Utrecht van 28 februari 2002. De appellante had bezwaar gemaakt tegen besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Eemnes, die op 9 december 1997 en 27 januari 1998 een gesloten verklaring voor de Goyerweg en Stachouwerweg hadden opgeheven. Het college verklaarde het bezwaar van de appellante niet-ontvankelijk, wat leidde tot een eerdere uitspraak van de rechtbank op 19 november 1999, waarin het beroep van de appellante gegrond werd verklaard. De rechtbank oordeelde dat het college een nieuw besluit moest nemen, maar in een later besluit op 14 april 2000 verklaarde het college opnieuw het bezwaar van de appellante niet-ontvankelijk voor bepaalde gronden.

De rechtbank te Utrecht verklaarde het beroep van de appellante ongegrond, waarop zij hoger beroep instelde bij de Raad van State. De Raad van State oordeelde dat het college de appellante ten onrechte niet-ontvankelijk had verklaard voor haar bezwaren. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de appellante als belanghebbende moest worden aangemerkt en dat het college de bezwaren opnieuw moest heroverwegen. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en het besluit van het college van 14 april 2000, en droeg het college op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak van de Raad van State. Tevens werd het griffierecht aan de appellante vergoed.

Uitspraak

200202205/1.
Datum uitspraak: 26 februari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Utrecht van 28 februari 2002 in het geding tussen:
appellante
en
het college van burgemeester en wethouders van Eemnes.
1. Procesverloop
Bij besluiten van 9 december 1997 en 27 januari 1998 heeft het college van burgemeester en wethouders van Eemnes (hierna: het college) de gesloten verklaring van de Goyerweg respectievelijk de Stachouwerweg opgeheven.
Bij besluit van 26 juni 1998 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 19 november 1999 heeft de rechtbank te Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat het college een nader besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak.
Bij besluit van 14 april 2000 heeft het college het bezwaar van appellante, voor zover zij bezwaar maakt namens de voetgangers en fietsers in het algemeen en als gebruikster van de Goyer- en Stachouwerweg, niet-ontvankelijk verklaard. Tevens heeft het College het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk verklaard voor zover zij bezwaar maakt namens de boeren alsmede voor zover haar bezwaren het stiltegebied betreffen en het verkeersbesluit van burgemeester en wethouders van Blaricum. Voor het overige heeft het college het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 februari 2002, verzonden op 1 maart 2002, heeft de rechtbank te Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 april 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 21 mei 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 12 juli 2002 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 november 2002, waar appellante in persoon, bijgestaan door haar [echtgenoot], en het college, vertegenwoordigd door mr. H.J.M. de Jong, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de WVW) kunnen, voor zover thans van belang, de krachtens deze wet vastgestelde regels strekken tot:
a. het verzekeren van de veiligheid van de weg;
b. het beschermen van weggebruikers en passagiers;
c. het in standhouden van de weg en het waarborgen van de bruikbaarheid daarvan;
d. het zoveel mogelijk waarborgen van de vrijheid van het verkeer.
Ingevolge artikel 2, tweede lid, van de WVW kunnen de krachtens deze wet vastgestelde regels voorts strekken tot:
a. het voorkomen of beperken van door het verkeer veroorzaakte overlast, hinder of schade alsmede de gevolgen voor het milieu, bedoeld in de Wet milieubeheer;
b. het voorkomen of beperken van door het verkeer veroorzaakte aantasting van het karakter of van de functie van objecten.
Ingevolge artikel 21 van het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer (hierna: BABW) dient de motivering van het verkeersbesluit in ieder geval te vermelden welke doelstelling of doelstellingen met het verkeersbesluit worden beoogd. Volgens deze bepaling wordt bij de motivering aangegeven welke van de in artikel 2, eerste lid en tweede lid, van de WVW genoemde belangen ten grondslag liggen aan het verkeersbesluit. Indien tevens andere van de in artikel 2, eerste en tweede lid, van de wet genoemde belangen in het geding zijn, wordt voorts aangegeven op welke wijze de belangen tegen elkaar zijn afgewogen.
Ingevolge artikel 7:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) vindt, indien het bezwaar ontvankelijk is, op grondslag daarvan een heroverweging van het bestreden besluit plaats.
2.2. Het college heeft, ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank van 19 november 1999, een nieuw besluit genomen en de bezwaren van appellante, voor zover deze geen betrekking hebben op de geluids- en stankoverlast die zij bij haar woning ondervindt door het (sluip)verkeer op de Meentweg niet-ontvankelijk verklaard.
De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat het college bedoelde bezwaren van appellante op goede gronden niet-ontvankelijk heeft verklaard. De Afdeling acht dit oordeel om de navolgende redenen niet juist.
2.3. De Afdeling stelt voorop dat het college, met inachtneming van de eerdere uitspraak van de rechtbank, appellante terecht als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb bij de primaire besluiten van 9 december 1997 en 27 januari 1998 heeft aangemerkt. Overigens is niet gebleken van omstandigheden die noopten tot niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar. Dit betekent, gelet op het bepaalde in artikel 7:11, eerste lid, van de Awb, dat het college de primaire besluiten moest heroverwegen op grondslag van het bezwaar. Voor het alsnog niet-ontvankelijk verklaren van (enkele van) de in bezwaar aangevoerde gronden was geen plaats. Door dit in de beslissing op bezwaar wel te doen heeft het college een onjuiste toepassing gegeven aan de terzake geldende rechtsregels. De beslissing op bezwaar kan reeds om die reden niet in stand worden gelaten.
Het college zal een nieuw besluit dienen te nemen waarbij zal moeten worden ingegaan op de in bezwaar aangevoerde gronden. Daarbij dient het volgende in acht te worden genomen. De te verrichten heroverweging heeft uitsluitend betrekking op genoemde primaire besluiten, zodat het bezwaar van appellante tegen een verkeersbesluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Blaricum onbesproken kan blijven. Verder zal het college genoemde besluiten moeten heroverwegen met inachtneming van alle relevante feiten, omstandigheden en belangen, zoals die zich op het tijdstip van het te nemen heroverwegingbesluit zullen voordoen.
Voorts zal het nieuw te nemen besluit moeten voldoen aan de in de wegenverkeerswetgeving gestelde motiveringsvereisten. Ingevolge artikel 21 BAWB zal het college derhalve moeten aangeven welke doelstelling of doelstellingen met het verkeersbesluit worden beoogd en welke van de in artikel 2, eerste lid en tweede lid, van de WVW genoemde belangen ten grondslag liggen aan het verkeersbesluit. Indien tevens andere van de in artikel 2, eerste en tweede lid, van de wet genoemde belangen in het geding zijn, zal moeten worden aangegeven op welke wijze de belangen tegen elkaar zijn afgewogen.
2.4. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep gegrond is. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het inleidende beroep van appellante alsnog gegrond verklaren en het besluit van 14 april 2000 vernietigen wegens strijd met artikel 7:11 van de Awb alsmede met het stelsel van deze wet. Het college dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
2.5. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te Utrecht van 28 februari 2002 in zaak nr. SBR 00/1001;
III. verklaart het bij de rechtbank door appellante in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van 14 april 2000;
V. draagt het college van burgemeester en wethouders op met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen;
VI. gelast dat de gemeente Eemnes aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep en hoger beroep betaalde griffierecht (€ 267,10) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.E.A. Matulewicz, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Ettekoven w.g. Matulewicz
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2003
367.