200201522/1.
Datum uitspraak: 26 februari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Rotterdam van 1 februari 2002 in het geding tussen:
de burgemeester van Rotterdam.
Bij besluit van 15 juni 2000 heeft de burgemeester van Rotterdam (hierna: de burgemeester) het verzoek van appellant van 31 mei 2000 om afgifte van een rijbewijs afgewezen.
Bij besluit van 10 mei 2001 heeft de burgemeester, onder verwijzing naar het advies van de Algemene Beroepscommissie van 22 maart 2001, het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 februari 2002, verzonden op 4 februari 2002, heeft de rechtbank te Rotterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 maart 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 15 april 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
De burgemeester heeft op 8 mei 2002 van antwoord gediend.
Bij brief van 22 november 2002 heeft appellant nadere stukken ingezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 december 2002, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. drs. P.I. van Herwaarden, advocaat te Rotterdam, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. H.H. Nicolai, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. De Afdeling stelt vast dat de rechtbank de beslissing op bezwaar terecht heeft vernietigd, nu aan deze beslissing niet de juiste wettelijke bepaling ten grondslag ligt. Voorts is de Afdeling van oordeel dat de rechtbank de rechtsgevolgen van de beslissing op bezwaar terecht in stand heeft gelaten. Daartoe is het volgende overwogen.
2.2. Ten tijde van de beslissing op bezwaar luidde artikel 111, derde lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW 1994) - voor zover hier van belang - als volgt:
"Aan degene die vreemdeling in de zin van de Vreemdelingenwet 2000 is, en geen onderdaan van een Lid-Staat van de Europese Gemeenschappen of een andere Staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, wordt een rijbewijs slechts afgegeven indien hij rechtmatig in Nederland verblijft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met d en l van die wet."
Ingevolge artikel 8, aanhef en onder a tot en met d en l, van de Vreemdelingenwet 2000 heeft de vreemdeling in Nederland rechtmatig verblijf op grond van een verblijfsvergunning voor bepaalde, dan wel onbepaalde tijd, dan wel indien de vreemdeling verblijfsrecht ontleent aan het Associatiebesluit 1/80 van de Associatieraad EEG/Turkije.
2.3. Niet in geschil is dat appellant, die de Pakistaanse nationaliteit bezit, vreemdeling is, geen onderdaan is van een Lid-Staat van de Europese Gemeenschappen of een andere Staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, en sedert 1998 geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft.
2.4. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven, nu artikel 111, derde lid, van de WVW 1994 in strijd is met het discriminatieverbod zoals neergelegd in artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten. Appellant heeft voor zijn standpunt verwezen naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 26 juni 2001 (RSV 2001/216).
2.5. Vaststaat dat op de voet van artikel 111, derde lid, WVW 1994 de aanvrager van een rijbewijs die vreemdeling is en niet voldoet aan de in dat artikel gestelde voorwaarden, anders wordt behandeld dan andere aanvragers die wèl bestendig in Nederland verblijven. De Afdeling is van oordeel dat in de doelstelling van de wet - inhoudende dat alleen zij die rechtmatig in Nederland verblijven, de gelegenheid hebben hier een rechtspositie op te bouwen - een redelijke en objectieve rechtvaardiging voor het gemaakte onderscheid is gelegen. In dit verband verwijst de Afdeling naar haar uitspraken van 19 maart 1999 in zaak nr. H01.98.1781, AB 1999, 219, van 4 september 2000 in zaak nr. 199903656/1, AB 2001, 52, en van 19 juni 2002 in zaak nr. 200103140/1.
2.6. De Afdeling heeft in de twee laatstgenoemde uitspraken voorts al overwogen dat het met het maken van het onderscheid door de wetgever beoogde doel wordt gediend met de in geding zijnde weigering. De afgifte van een rijbewijs zou immers tot gevolg hebben dat appellant, in strijd met het oogmerk van artikel 111, derde lid, van de WVW 1994, in Nederland een rechtspositie opbouwt.
Het beroep van appellant op de eerdergenoemde uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 26 juni 2001 leidt niet tot een andere uitkomst, nu geen sprake is van een vergelijkbare situatie. Immers anders dan in de situatie waarin door het verzekerd zijn gedurende enige tijd ingevolge de volksverzekeringen sprake is geweest van het opbouwen van zekere rechten, heeft appellant enkel door zijn verblijf in Nederland geen rechten in de zin van de Wegenverkeerswet opgebouwd.
De Afdeling komt dan ook, evenals de rechtbank, tot de slotsom dat de toepassing die de burgemeester aan artikel 111, derde lid, van de WVW 1994 heeft gegeven, niet in strijd is met het hiervoor bedoelde discriminatieverbod.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. E. Korthals Altes en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Zwemstra
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2003