200203481/1.
Datum uitspraak: 26 februari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
1. [appellant sub 1],
2. [appellanten sub 2],
allen wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Roermond van 17 mei 2002 in het geding tussen:
de raad van de gemeente Bergen (L.).
Bij besluit van 14 november 2000 heeft de raad van de gemeente Bergen (hierna: de raad) het voetpad achter de woningen [locaties] te [plaats] (hierna: het voetpad) onttrokken aan het openbaar verkeer.
Bij besluit van 18 september 2001 heeft de raad de daartegen door appellant sub 1 en wijlen [appellant sub 2] gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 mei 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Roermond (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant sub 1 en wijlen [appellant sub 2] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 juni 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 7 oktober 2002 heeft de raad van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 januari 2003, waar appellant sub 1 in persoon, bijgestaan door mr. B.J. Berton, werkzaam bij SRK-Rechtsbijstand, en appellanten sub 2, vertegenwoordigd door voornoemde mr. Berton, de raad, vertegenwoordigd door mr. C.M.L. Cortenbach, ambtenaar der gemeente, en de bewoners van de [locaties] te [woonplaats], allen vertegenwoordigd door [gemachtigde], zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Wegenwet, gelezen in samenhang met artikel 8 van die wet, kan een weg, welke niet door het Rijk een provincie of waterschap wordt onderhouden en waarop evenmin een waterschap krachtens zijn inrichting of zijn reglement heeft toe te zien, aan het openbaar verkeer worden onttrokken bij een besluit van de raad der gemeente, waarin de weg is gelegen.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de wet, voorzover thans van belang, kan iedere belanghebbende bij een weg aan de raad der gemeente, waarin de weg is gelegen, ten opzichte van die weg toepassing van artikel 9 verzoeken.
2.2. Het betoog van appellanten dat de rechtbank heeft miskend dat met de brief van 27 maart 2000 van het college aan wijlen de heer Van Soest bij hen het vertrouwen is gewekt dat het voetpad niet aan de openbaarheid zou worden onttrokken, slaagt niet. Onweersproken is dat de brief bij de door de raad verrichte belangenafweging is betrokken, zij het dat deze niet het gewicht heeft gekregen dat appellanten eraan gehecht wilden zien. Zoals de rechtbank met recht heeft overwogen, is gesteld noch gebleken dat appellanten op grond van het door hen gestelde vertrouwen iets hebben gedaan of nagelaten, wat niet zou zijn gedaan of nagelaten, indien dat vertrouwen niet zou hebben bestaan.
2.3. Volgens appellanten heeft de rechtbank voorts miskend dat de raad zijn bevoegdheid om het voetpad aan het openbaar verkeer te onttrekken voor een ander doel heeft gebruikt, dan waarvoor hem die bevoegdheid is verleend, nu dat is gebeurd om uit de verkoop van een deel van de grond, waarover het voetpad loopt, voortvloeiende verplichtingen na te kunnen komen.
Dit betoog slaagt evenmin. Niet gebleken is dat aan het besluit tot onttrekking van het pad belangen ten grondslag zijn gelegd die daarbij geen rol mochten spelen. De enkele omstandigheid dat de raad, naar appellanten stellen, met het besluit mede beoogde een schadeclaim te vermijden, is daarvoor niet voldoende.
2.4. Dat de alternatieve route voor voetgangers zo onveilig is, als appellanten stellen, hebben zij niet aannemelijk gemaakt. Reeds om die reden faalt het betoog dat geoordeeld moet worden dat de raad niet in redelijkheid tot zijn belangenafweging heeft kunnen komen. De rechtbank is op goede gronden tot hetzelfde oordeel gekomen.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.E.A. Matulewicz, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Matulewicz
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2003