200202881/1.
Datum uitspraak: 26 februari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Assen van 11 april 2002 in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te [woonplaats]
Bij besluit van 22 november 2001 heeft appellant de aanvraag van [verzoeker]) om een vergunning als bedoeld in artikel 53 van de Jachtwet voor het bestrijden van konijnen met geweer en kunstlicht ter voorkoming van belangrijke schade aan granen en suikerbieten, afgewezen.
Bij ongedateerd besluit, verzonden op 21 maart 2002, heeft appellant het daartegen door [verzoeker] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 april 2002, verzonden op 19 april 2002, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te Assen (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door [verzoeker] ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 mei 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 27 juli 2002 heeft [verzoeker] van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 november 2002, waar alleen appellant, vertegenwoordigd door mr. G.A. Gankema, medewerker van het agentschap LASER, is verschenen.
2.1.1. Ingevolge het – per 1 april 2002 vervallen – artikel 53, eerste lid, aanhef en onder c, van de Jachtwet, voorzover hier van belang, kan de minister vergunning verlenen om, met afwijking van de voorschriften bij of krachtens deze wet gegeven, te jagen op wildsoorten.
2.1.2. Met ingang van 1 april 2002 is, onder meer ter vervanging van de Jachtwet, de Wet van 25 mei 1998 houdende regels ter bescherming van in het wild levende planten- en diersoorten (hierna: de Flora- en faunawet), Stb. 1998,402, in werking getreden.
Ingevolge artikel 68, eerste lid, van de Flora- en faunawet, voorzover hier van belang, kunnen gedeputeerde staten, ten aanzien van beschermde diersoorten, ontheffing verlenen van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 9 tot en met 18 en 72, vijfde lid van deze wet.
2.2. Uit het bovenstaande blijkt dat de wetgeving tijdens de loop van de procedure gewijzigd is en dat sinds 1 april 2002 niet meer de minister maar het college van gedeputeerde staten het bevoegde orgaan is om op een verzoek als door [verzoeker] werd gedaan, een beslissing te nemen. De Flora- en faunawet kent in artikel 114 een overgangsbepaling, maar deze ziet niet op de situatie die thans aan de orde is. Bij gebreke van verdere overgangsrechtelijke bepalingen zal er van uit moeten worden gegaan dat de laatstgenoemde wet directe werking heeft en dat de bevoegdheid die appellant voorheen aan de Jachtwet ontleende, thans niet meer bestaat. De Afdeling kan bij deze stand van zaken niet anders doen dan het hoger beroep van appellant niet-ontvankelijk verklaren. Aan een inhoudelijke beoordeling van de grieven van appellant komt de Afdeling daarom niet toe.
2.3. Ten aanzien van de proceskosten beslist de Afdeling als hierna zal worden aangegeven.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
II. veroordeelt de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij) in de door [verzoeker] in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 322,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij) te worden betaald aan [verzoeker].
Aldus vastgesteld door mr. P.J. Boukema, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat.
w.g. Boukema w.g. Zwemstra
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2003