200204717/1.
Datum uitspraak: 26 februari 2003.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Pathé Theatres B.V.", gevestigd te Amsterdam,
appellante,
het college van burgemeester en wethouders van Diemen,
verweerder.
Bij besluit van 2 juli 2002, kenmerk 02-27-06, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan de [vergunninghouder] een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een multifunctioneel bioscoopcomplex op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Diemen. Dit besluit is op 18 juli 2002 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 28 augustus 2002, bij de Raad van State ingekomen per fax op dezelfde dag, beroep ingesteld.
Bij brief van 25 september 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 januari 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. M.J.P. Kamp en ir. R.A. Rutgers, gemachtigden, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. N.S.J. Koeman, advocaat te Amsterdam, en A.G. Hartskeerl, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ter zitting heeft appellante de beroepsgrond met betrekking tot het voorkomen van het ontstaan van afvalstoffen ingetrokken.
2.2. Het geding heeft betrekking op een multifunctioneel bioscoopcomplex met zitplaatsen voor 4.900 bezoekers. De aanvraag ziet op een complex bestaande uit 16 zalen, waarvan 4 zalen voor congressen zullen worden gebruikt, horecavoorzieningen (popcorn- en cateringkeuken), een binnen- en buitenparking met bijbehorende parkeerplaatsen en een overdekte fietsenstalling.
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.4. Appellante betoogt dat verweerder de geluidoverlast die wordt veroorzaakt door parkeer- en verkeerbewegingen van en naar de inrichting niet kan beoordelen bij gebreke van een vervoerplan. Een dergelijk plan had onderdeel moeten uitmaken van de vergunningaanvraag, aldus appellante.
2.4.1. In het aan de vergunning verbonden voorschrift 9.3.1 is bepaald, voorzover thans relevant, dat uiterlijk 3 maanden voor het in gebruik nemen van de inrichting een vervoerplan ter beoordeling aan verweerder dient te worden gezonden, alsmede aan het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam Zuidoost. Zonder een door verweerder goedgekeurd vervoerplan mag de inrichting niet in werking zijn.
2.4.2. Met betrekking tot parkeer- en verkeerbewegingen heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de ten behoeve van de onderhavige inrichting opgestelde milieu-effectrapportage, het akoestisch onderzoek van [naam onderzoeksbureau] en het nadere akoestische onderzoek van Adviesbureau [naam adviesbureau] voldoende informatie bieden voor een goede beoordeling van de gevolgen voor het milieu, die de parkeer- en verkeerbewegingen met zich brengen. In voornoemde stukken is beschreven hoeveel parkeer- en vervoerbewegingen kunnen worden verwacht. Daarbij is aandacht geschonken aan het percentage bezoekers dat met auto, fiets dan wel openbaar vervoer naar het bioscoopcomplex zal komen. De hantering van dit percentage is gebaseerd op gegevens van vergelijkbare bioscoopcomplexen, gekoppeld aan de omstandigheid dat het onderhavige complex is gesitueerd in een gebied dat goed is te bereiken met het openbaar vervoer en de fiets.
De Afdeling is van oordeel dat, mede gelet op het feit dat voorschrift 9.3.1 tevens bepaalt dat de inrichting niet in werking mag zijn zonder dat het vervoerplan door verweerder is goedgekeurd, verweerder zich in redelijkheid op voornoemd standpunt heeft kunnen stellen. In hetgeen voor het overige door appellante is aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor een ander oordeel.
2.4.3. Wat betreft het betoog van appellante dat aan de vergunning ten onrechte geen voorschriften zijn verbonden ter bevordering van het gebruik van het openbaar vervoer en de fiets overweegt de Afdeling dat dit doeleinde niet primair in het kader van vergunningverlening krachtens de Wet milieubeheer, maar in het kader van de ruimtelijke ordening of andere regel- en beleidsinstrumenten, dient te worden verwezenlijkt. Waar het gaat om het bezoekersverkeer van en naar de inrichting hecht de Afdeling voorts belang aan het feit dat de keuze met een bepaald vervoermiddel naar de inrichting te gaan uiteindelijk aan de bezoeker en niet aan de drijver van de inrichting is. Hetgeen dienaangaande van de drijver van de inrichting kan worden gevergd in het kader van de Wet milieubeheer is dan ook beperkt. Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerder zich bij deze inrichting in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat vergunningvoorschriften die het bezoekersverkeer van en naar de inrichting regelen niet aan de vergunning hoeven te worden verbonden.
2.5. Appellante betoogt verder dat verwacht moet worden dat in de inrichting uitgebreidere horecavoorzieningen zullen worden gerealiseerd dan de voorzieningen die zijn aangevraagd. De gevolgen van de horecavoorzieningen voor het milieu zijn daarom niet goed beoordeeld, aldus appellante.
2.5.1. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat zich in de inrichting een popcornkeuken, een cateringkeuken, alsmede een ruimte voor eventuele te realiseren horecavoorzieningen bevinden. Deze eventueel te realiseren voorzieningen zijn evenwel niet begrepen in de onderhavige vergunningaanvraag. De feitelijke invulling van die ruimte is afhankelijk van nog te sluiten huur- of pachtovereenkomsten met derden. Indien in de toekomst tot feitelijke invulling wordt overgegaan, dan dient verweerder alsdan te beoordelen of kan worden volstaan met een melding als bedoeld in artikel 8.19 van de Wet milieubeheer dan wel dat een veranderingsvergunning als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, onder b, van deze wet dient te worden aangevraagd.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder deze eventueel te realiseren horecavoorzieningen terecht niet betrokken bij de beslissing op de aanvraag.
2.6. Het beroep is ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W.M.P. van Gemert, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Van Gemert
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2003.