ECLI:NL:RVS:2003:AF4994

Raad van State

Datum uitspraak
26 februari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200202113/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van schade door extreem zware regenval

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 26 februari 2003 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank te Breda van 15 februari 2002. De zaak betreft een melding van schade door extreem zware regenval in september 1998, die door de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties niet-ontvankelijk was verklaard. De rechtbank had eerder het beroep van appellante gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Appellante heeft hoger beroep ingesteld, waarbij zij betoogde dat er wel degelijk een causaal verband bestond tussen de regenval en de schade.

De Afdeling heeft de processtukken en de argumenten van beide partijen bestudeerd. De rechtbank had in haar uitspraak de melding van appellante ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard, maar de Afdeling oordeelde dat de rechtbank niet de ruimte had om de rechtsgevolgen in stand te laten. De Afdeling concludeerde dat de Staatssecretaris in zijn besluit van 18 mei 2001 terecht had gesteld dat het causaal verband tussen de regenval van 13 en 14 september 1998 en de gestelde schade niet was komen vast te staan. De Afdeling vernietigde de uitspraak van de rechtbank en wees de aanvraag om een tegemoetkoming in de schade af.

De uitspraak benadrukt het belang van het bewijs van causaal verband in bestuursrechtelijke procedures en de rol van de rechtbank in het beoordelen van dergelijke claims. De Afdeling heeft ook bepaald dat het door appellante betaalde griffierecht wordt terugbetaald, omdat het besluit van de Staatssecretaris niet als onrechtmatig is aangemerkt.

Uitspraak

200202113/1.
Datum uitspraak: 26 februari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Breda van 15 februari 2002 in het geding tussen:
appellante
en
de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
1. Procesverloop
Bij besluit van 4 februari 1999 heeft de teammanager van Laser namens de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: de Staatssecretaris) de melding door appellante van schade als gevolg van de extreem zware regenval in september 1998 niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de termijn waarbinnen die schade moest worden gemeld.
Bij uitspraak van 6 december 1999 heeft de arrondissementsrechtbank te Breda (hierna: de rechtbank) het beroep van appellante tegen het besluit van 9 juni 1999, waarbij haar bezwaar tegen de niet-ontvankelijkverklaring van haar melding ongegrond is verklaard, gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de Staatssecretaris opgedragen een nieuw besluit te nemen.
Bij uitspraak van 14 november 2000, geregistreerd onder nummer 200000556/1, heeft de Afdeling de uitspraak van de rechtbank van 6 december 1999 bevestigd.
Bij besluit van 18 mei 2001 heeft de Staatssecretaris, opnieuw beslissend op het bezwaar tegen de niet-ontvankelijkverklaring van de schademelding, dat bezwaar wederom ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 15 februari 2002, verzonden op 27 februari 2002, heeft de rechtbank het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 8 april 2002, bij de Raad van State ingekomen op 9 april 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 8 mei 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 20 juni 2002 heeft de Staatssecretaris een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 september 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en vergezeld van [teeltdeskundige], en de Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [gemachtigde], werkzaam bij Laser, zijn verschenen.
Tevens is gehoord […], werkzaam bij het Bureau Coördinatie Expertise-organisaties.
2. Overwegingen
2.1. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 18 mei 2001 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en, nu zij het in de overwegingen van dat besluit vervatte subsidiaire standpunt van de Staatssecretaris dat de schade niet voor een tegemoetkoming in aanmerking kwam juist achtte, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht de rechtsgevolgen ervan in stand gelaten.
2.2. Het hoger beroep richt zich uitsluitend tegen dit laatste oordeel van de rechtbank.
2.3. Bij het besluit van 18 mei 2001 heeft de Staatssecretaris de bezwaren tegen het besluit van 4 februari 1999, waarbij de melding van appellante niet-ontvankelijk is verklaard, ongegrond verklaard. Nu de rechtbank heeft besloten dit besluit te vernietigen omdat de melding ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard, welke beslissing in appèl niet beroepen is, had ze geen ruimte meer de rechtsgevolgen van dat besluit in stand te laten. Het door haar kennelijk beoogde doel had de rechtbank kunnen bereiken door, zelf in de zaak voorziend, de aanvraag om een tegemoetkoming in de schade af te wijzen.
De aangevallen uitspraak dient dan ook in zoverre te worden vernietigd.
2.4. Voorop gesteld zij dat de rechtbank er terecht van is uitgegaan dat, als de melding wel ontvankelijk moest worden geacht, appellante belang had bij de beoordeling van het in voormelde subsidiaire overwegingen neergelegde oordeel van de Staatssecretaris dat de schade niet voor een tegemoetkoming in aanmerking kwam. Niet aannemelijk is immers dat de Staatssecretaris indien hij daarover andermaal in het kader van een opnieuw te nemen beslissing op bezwaar zou moeten oordelen, tot een andere conclusie zou komen.
2.5. Het in voormelde subsidiaire overwegingen van het besluit van 18 mei 2001 neergelegde, door de rechtbank onderschreven, inhoudelijke oordeel van de Staatssecretaris omtrent de melding komt er in de eerste plaats op neer dat er geen grond bestaat voor een tegemoetkoming in de schade omdat, gelet op het tijdsverloop van ca. vier maanden tussen het schadeveroorzakend feit (de hevige regenval medio september 1998) en de schade (op 11 januari 1999), alsook op de omstandigheid dat er in die periode en met name in januari 1999 veel regen is gevallen, onvoldoende is komen vast te staan dat de schade het rechtstreeks en onmiddellijk gevolg is van de regenval in september 1998. Ten bewijze van zijn stelling dat januari 1999 een natte maand was, heeft de Staatssecretaris maandoverzichten van het KNMI omtrent het weer in Nederland in januari 1999 in het geding gebracht. Daaruit blijkt dat in die maand in Gilze-Rijen, het dichtst bij Zundert – waar appellante’s bedrijf zich bevindt – gelegen weerstation, waarvoor een norm van 74 mm. neerslag per maand geldt, een hoeveelheid neerslag van 93.6 mm. is gemeten.
2.6. Appellante meent dat het vereiste causaal verband wel voldoende is komen vast te staan. Zij heeft in dit verband verwezen naar in een door haar overgelegd expertiserapport van L. Nederpel vermelde gegevens omtrent de hoeveelheid neerslag in Nederland in de weken 47 tot en met 50 van het jaar 1998 en de eerste zes weken van het jaar 1999, en naar door haar overgelegde statistieken van TNO Delft met betrekking tot de grondwaterstand, gemeten bij een waarnemingsfilter in de gemeente Zundert. Zij is van oordeel dat daarmee voldoende aannemelijk is gemaakt dat de schade is veroorzaakt door de extreme regenval op 13 en 14 september 1998 en niet door de latere regenval dat jaar en in begin januari 1999.
2.7. De Afdeling deelt dit standpunt van appellante niet. Gezien het tijdsverloop van ca. vier maanden tussen de extreme regenval medio september 1998 en het tijdstip waarop de schade zich heeft voorgedaan, ligt het niet zonder meer voor de hand dat sprake is van een causaal verband tussen die gebeurtenissen. Dit te minder nu er, gelet op de door de Staatssecretaris overgelegde gegevens van het KNMI van kan worden uitgegaan dat er in ieder geval in januari 1999 in de regio waar de schade zich heeft voorgedaan, sprake is geweest van meer dan normale hoeveelheden regen. Het bewijs dat appellante – op wie ten deze de bewijslast rust – op dit punt heeft bijgebracht, is niet voldoende om aannemelijk te achten dat dat verband desondanks aanwezig is. De in het rapport van L. Nederpel vermelde gegevens omtrent de hoeveelheid neerslag eind 1998/begin 1999 hebben betrekking op de weken 47 tot en met 50 van het jaar 1998 en de eerste weken van het jaar 1999. Gegevens omtrent neerslag in de periode tussen week 37 respectievelijk week 38 van het jaar 1998 (waarin 13 en 14 september 1998 vielen) en de weken 47 tot en met 50 alsook over de weken 51 en 52 van dat jaar ontbreken. Om aan te tonen dat de schade een rechtstreeks en onmiddellijk gevolg is van de regenval van 13 en 14 september 1998 en niet van latere regenval dat jaar en in begin januari 1999 zijn deze gegevens dan ook reeds om die reden onvoldoende. Daar komt nog bij dat slechts de gemiddelde landelijke hoeveelheid neerslag wordt vermeld; een inzicht in de hoeveelheid neerslag in de regio waar de schade zich heeft voorgedaan, wordt niet gegeven. Tenslotte is ook niet duidelijk uit welke bron de gegevens afkomstig zijn.
Ook de gegevens omtrent de grondwaterstand bieden geen steun voor het standpunt van appellante. De metingen waarop die gegevens berusten zijn, voor zover relevant, verricht op 14 augustus 1998, 14 oktober 1998, 16 november 1998 en 14 januari 1999. Rond de data in september 1998, waarop de hevige regenval plaatsvond, zijn geen metingen gedaan. Evenmin bieden deze gegevens enig inzicht in de oorzaken van de hoogte van de grondwaterstand in januari 1999.
2.8. Het vorenoverwogene betekent dat het hoger beroep, voor over gericht tegen de overwegingen van de rechtbank dat de Staatssecretaris zich in het besluit van 18 mei 2001 terecht op het standpunt heeft gesteld dat het causaal verband tussen de regenval van 13 en 14 september 1998 en de gestelde schade niet is komen vast te staan, geen doel kan treffen.
2.9. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank voor zover bestreden wordt vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen, zal de Afdeling voorts de aanvraag om een tegemoetkoming in de schade afwijzen.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding, omdat het besluit van de Staatssecretaris van 18 mei 2001, voor zover dat in geschil was, niet als onrechtmatig is aangemerkt.
2.11. Er bestaat aanleiding te bepalen dat het door appellante voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht door de Secretaris van de Raad van State wordt terugbetaald.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te Breda van 15 februari 2002, 01/1120 BESLU, voorzover daarbij is bepaald dat de rechtsgevolgen van het besluit van de Staatssecretaris van 18 mei 2001 geheel in stand blijven;
III. wijst de aanvraag van appellante om een tegemoetkoming in de schade af;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van de aangevallen uitspraak, genoemd onder II;
V. verstaat dat de Secretaris van de Raad van State aan appellante het door haar voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 327,00) terugbetaalt.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.E.E. Wolff, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Wolff
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2003
238.