200203097/1.
Datum uitspraak: 26 februari 2003.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], gevestigd te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 18 oktober 2001 heeft de gemeenteraad van Niedorp, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 2 oktober 2001, vastgesteld het bestemmingsplan "Barsingerhorn".
Verweerder heeft bij zijn besluit van 16 april 2002, kenmerk 2001-41484, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 6 juni 2002, bij de Raad van State ingekomen op 7 juni 2002, beroep ingesteld.
Bij brief van 5 november 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 januari 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door [gemachtigden], bijgestaan door mr. J.J. Nicolaas en C.K. Franzen, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. F. Arents zijn verschenen. Voorts is namens de gemeenteraad P. Hink daar gehoord.
2.1. Het plangebied omvat het westelijke deel van Barsingerhorn, inclusief een gedeelte van het buitengebied. Verweerder heeft bij het bestreden besluit het plan grotendeels goedgekeurd.
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht. De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.3. Appellante exploiteert een melkveehouderijbedrijf. Zij stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming “Natuurgebied”, dat voorziet in de aanleg van een zogenoemde lepelaarspoel in de Hooglandspolder. Zij wijst er op dat dit natuurgebied direct grenst aan haar agrarische bedrijfsgronden, waardoor ongehinderd gebruik van deze gronden voor agrarische doeleinden niet langer mogelijk is en haar bedrijf schade lijdt. Appellante betoogt dat ten onrechte doorslaggevende betekenis is toegekend aan het landinrichtingsplan zonder dat haar belangen zijn meegewogen. Voorts wijst zij er op dat het natuurgebied zonder vergunning is aangelegd en dat door het college van burgemeester en wethouders in 1994 de toezegging is gedaan dat deze gronden in het nieuwe bestemmingsplan voor agrarische doeleinden mochten worden gebruikt. Appellante is dan ook van mening dat de in geding zijnde gronden een agrarische bestemming dienen te krijgen.
2.4. De gemeenteraad heeft met het toekennen van de bestemming “Natuurgebied” het bestemmingsplan in overeenstemming willen brengen met het landinrichtingsplan. Naar zijn mening ligt het niet in de rede de desbetreffende gronden niet als zodanig te bestemmen.
2.5. Verweerder acht uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening de bestemming “Natuurgebied” aanvaardbaar. Daarbij wijst hij er op dat het plangebied deel uitmaakt van het landinrichtingsplan “Schagerkogge”, waarin diverse gronden zijn aangewezen voor natuurontwikkeling. De lepelaarspoel is één van deze gronden en is inmiddels verwezenlijkt. Voorts voert hij aan dat het natuurgebied is opgenomen in het door hem op 3 juli 2001 vastgestelde provinciale begrenzingenplan “Gebiedsplan Kop en Westfriesland”. Volgens verweerder heeft appellante geen zodanige argumenten aangevoerd dat aan het plandeel goedkeuring moet worden onthouden.
2.6. De Afdeling is niet gebleken dat verweerder zich bij de goedkeuring van het plandeel met de bestemming “Natuurgebied”, voorzover het betreft de in geding zijnde lepelaarspoel, uitsluitend heeft laten leiden door de besluitvorming in het kader van het landinrichtingsplan. Uit het bestreden besluit blijkt voldoende dat verweerder de verschillende bij het plandeel betrokken belangen tegen elkaar heeft afgewogen.
Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerder hierbij in redelijkheid een groter gewicht kunnen toekennen aan het belang van de natuurontwikkeling dan aan het individuele bedrijfsbelang van appellante. Daarbij neemt zij in aanmerking dat van de zijde van appellante ter zitting is verklaard dat zij weliswaar beperkt wordt in haar bedrijfsuitoefening, doch daarbij geen zodanig nadeel ondervindt van de aanleg van dit natuurgebied dat de exploitatie van haar bedrijf gevaar loopt. De door appellante aangevoerde omstandigheid dat de lepelaarspoel zonder vergunning is aangelegd kan aan het voorgaande niet afdoen, nog afgezien van het feit dat niet is komen vast te staan dat voor de aanleg een vergunning was vereist.
Voorts overweegt de Afdeling dat de gemeenteraad bij de vaststelling van het bestemmingsplan, behoudens zeer bijzondere omstandigheden, niet is gebonden aan toezeggingen door het college van burgemeester en wethouders. Een ander oordeel zou betekenen dat de vaststellingsruimte van de gemeenteraad door toedoen van het college van burgemeester en wethouders kan worden ingeperkt. In dit geval is niet gebleken van zeer bijzondere omstandigheden op grond waarvan de gemeenteraad zich aan de door appellante bedoelde toezegging uit 1994 gebonden moest achten.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, Voorzitter, en mr. J.J. Vis en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.
w.g. Hoekstra w.g. Klein
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2003.