ECLI:NL:RVS:2003:AF4986

Raad van State

Datum uitspraak
13 januari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200205393/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitzetting en bewaring van vreemdelingen in het licht van de Europese Richtlijn

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling die in vreemdelingenbewaring is gesteld door de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie. De appellante, een vreemdelinge, heeft bezwaar gemaakt tegen de beslissing van de rechtbank te 's-Gravenhage, die haar beroep ongegrond verklaarde. De rechtbank oordeelde dat de minister op goede gronden had geconcludeerd dat er sprake was van een dringend geval, waardoor de appellante een vertrektermijn kon worden onthouden. De appellante betwistte dit oordeel en stelde dat er geen sprake was van een dringend geval, verwijzend naar de uitleg van het begrip openbare orde door het Europese Hof van Justitie in het arrest Bouchereau. Ze voerde aan dat haar veroordeling tot een gevangenisstraf van 10 dagen wegens winkeldiefstal niet voldeed aan de criteria voor een ernstige bedreiging van de samenleving.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de grief van de appellante beoordeeld en kwam tot de conclusie dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de minister de vreemdeling in bewaring mocht stellen. De Afdeling stelde vast dat de appellante onderdaan is van een EU-lidstaat, maar geen gemeenschapsonderdaan in de zin van de Vreemdelingenwet 2000. De relevante Europese richtlijn was niet van toepassing op haar situatie, waardoor de minister niet gebonden was aan de uitleg van het begrip openbare orde zoals gegeven door het Europese Hof. De Afdeling bevestigde dat de minister zich op het standpunt had gesteld dat er sprake was van een dringend geval, wat in lijn was met het nationale beleid. De rechtbank had terecht geoordeeld dat aan de vereisten voor inbewaringstelling was voldaan, en de grief van de appellante faalde.

Uitspraak

Raad
van State
200205393/1.
Datum uitspraak: 13 januari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[vreemdelinge],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 24 september 2002 in het geding tussen:
appellante
en
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 9 september 2002 is appellante in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 24 september 2002, verzonden op 7 oktober 2002, heeft de rechtbank te ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 8 oktober 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 17 oktober 2002 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) een reactie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 december 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. K. van Koutrik, advocaat te Amsterdam, en de minister, vertegenwoordigd door mr. M.M. van Asperen, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 7 van Richtlijn 62/221/EEG van de Raad van de Europese Economische Gemeenschap van 25 februari 1964 (hierna: de Richtlijn), voor de coördinatie van de voor vreemdelingen geldende bijzondere maatregelen ten aanzien van verplaatsing en verblijf, voorzover hier van belang, wordt het besluit tot verwijdering van het grondgebied aan de betrokkene medegedeeld. Deze mededeling vermeldt de toegemeten termijn waarbinnen het grondgebied moet worden verlaten. Behoudens in dringende gevallen mag deze termijn niet korter zijn dan veertien dagen in geval betrokkene nog geen verblijfsvergunning heeft ontvangen, en niet korter dan een maand in de overige gevallen.
Ingevolge artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), kan, indien het belang van de openbare orde of de nationale veiligheid zulks vordert, de minister, met het oog op de uitzetting, de vreemdeling in bewaring worden gesteld die geen rechtmatig verblijf heeft.
Ingevolge artikel 8.13, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000), voorzover hier van belang, wordt de vreemdeling die onderdaan is van een staat die partij is bij het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap en die geen verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan toekomt, dan wel wiens verblijfsrecht is vervallen, niet uitgezet dan nadat hem een termijn van ten minste vier weken is gegund om te vertrekken naar een plaats buiten Nederland waar zijn toelating is gewaarborgd.
Ingevolge het vierde lid van dat artikel, voorzover hier van belang, kan in dringende gevallen worden afgeweken van het bepaalde in het tweede lid.
2.2. De enige grief is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de minister heeft mogen concluderen dat er in dit geval sprake was van een dringend geval als bedoeld in artikel 8.13, vierde lid, van het Vb 2000 en in verband daarmee op goede gronden aan appellante een vertrektermijn heeft mogen onthouden. Appellante meent dat er geen sprake is van een dringend geval als bedoeld in dat artikel, nu volgens haar voor de uitleg van dat begrip aansluiting dient te worden gezocht bij het openbare orde-begrip van Richtlijn 64/221/EEG en de uitleg die daaraan door het Europese Hof van Justitie in het arrest Bouchereau (RV 1977, 87) is gegeven, namelijk dat dit in elk geval een werkelijke en genoegzaam ernstige bedreiging veronderstelt, die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. Met deze uitleg strookt niet een veroordeling tot een gevangenisstraf van 10 dagen wegens een winkeldiefstal, aldus appellante.
Appellante beoogt kennelijk te betogen dat er, gelet op het bepaalde in artikel 8:13, tweede lid, van het Vb 2000, sprake is van een uitzettingsbeletsel en dat de bewaring als bedoeld in artikel 59 van de Vw 2000 onrechtmatig is toegepast.
2.2.1. De Afdeling gaat bij de beoordeling van de grief uit van het onbestreden oordeel van de rechtbank dat op appellante het bepaalde in artikel 8.13, tweede lid, van het Vb 2000 van toepassing is. Zij gaat tevens uit van het eveneens onbestreden oordeel van de rechtbank dat appellante weliswaar onderdaan is van de Europese Unie, maar geen gemeenschapsonderdaan in de zin van artikel 1, aanhef en onder e, van de Vw 2000.
Richtlijn 64/221/EEG heeft betrekking op gemeenschapsonderdanen. Bij de totstandkoming van het Vreemdelingenbesluit 1966 is artikel 7 van de Richtlijn geïmplementeerd in artikel 98 van dat besluit, welke bepaling in 1994 is vervangen door artikel 100 van het Vreemdelingenbesluit 1994. Blijkens de wetsgeschiedenis heeft artikel 8.13 van het Vb 2000 geen andere strekking dan deze eerdere bepalingen en is met dat artikel dan ook beoogd aan artikel 7 van de Richtlijn uitvoering te geven.
De Richtlijn is evenwel niet van toepassing op appellante, zodat de minister in haar geval niet gebonden was aan de uitleg van het Europese Hof van Justitie van het begrip openbare orde in de zin van de Richtlijn. De minister heeft zich, indien wordt aangenomen dat het tweede lid van genoemd artikel mede ziet op het geval van appellante, op het standpunt gesteld dat voor dergelijke gevallen het nationale beleid invulling geeft aan het begrip dringende gevallen als bedoeld in het vierde lid van dat artikel. Ingevolge dat beleid is sprake van dringende gevallen indien er aanleiding is voor inbewaringstelling, als bedoeld in artikel 59 van de Vw 2000.
Op grond van het vorenstaande wordt geoordeeld dat de rechtbank, nu niet in geschil is dat aan de vereisten voor inbewaringstelling was voldaan, terecht heeft overwogen dat de minister heeft kunnen concluderen dat zich een dringend geval voordoet, als bedoeld in het vierde lid van artikel 8:13 van het Vb 2000, zodat aan appellante een vertrektermijn kon worden onthouden. Zij heeft derhalve terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de minister de vrijheidsontnemende maatregel niet mocht opleggen.
De grief faalt.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B. van Wagtendonk, Voorzitter, en mr. M. Vlasblom en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.U. Kallan, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Wagtendonk w.g. Kallan
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2003
15-345.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,