ECLI:NL:RVS:2003:AF4761

Raad van State

Datum uitspraak
19 februari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200204534/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • R.H. Lauwaars
  • H.E. Troost
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Goedkeuring van een uitwerkingsplan voor de stadstuin Nieuwland, fase 3, door het college van gedeputeerde staten van Utrecht

In deze zaak gaat het om de goedkeuring van het uitwerkingsplan "Uitwerkingsplan stadstuin Nieuwland, fase 3" door het college van gedeputeerde staten van Utrecht. Het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort had op 4 juni 2002 het uitwerkingsplan vastgesteld, waarna het college van gedeputeerde staten op 16 juli 2002 goedkeuring verleende. Appellant, een inwoner van de gemeente, heeft hiertegen beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij hij zijn bezwaren tegen de goedkeuring van het plan uiteenzette. De zitting vond plaats op 17 januari 2003, waar zowel appellant als vertegenwoordigers van de gemeente en de provincie aanwezig waren.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar overwegingen de juridische kaders uiteengezet die van toepassing zijn op de goedkeuring van uitwerkingsplannen. De Afdeling benadrukt dat de toetsing van de goedkeuring moet plaatsvinden aan de hand van de regels die zijn vastgesteld in het moederplan en dat de verweerder moet beoordelen of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. Appellant betoogde dat het gebruik van het eiland voor naschoolse opvang niet wenselijk is en dat het plan niet voldoet aan de verwachtingen die zijn gewekt door de gemeente.

De Afdeling concludeert dat de goedkeuring van het plan door verweerder rechtmatig is, omdat het plan voldoet aan de uitwerkingsregels van het moederplan en geen strijd oplevert met de goede ruimtelijke ordening. De bezwaren van appellant, waaronder zorgen over geluidshinder, parkeeroverlast en de plaatsing van een hek, worden door de Afdeling als ongegrond verklaard. De Afdeling oordeelt dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten dat het plan niet in strijd is met het recht en dat het beroep van appellant ongegrond is verklaard.

Uitspraak

200204534/1.
Datum uitspraak: 19 februari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Utrecht,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 4 juni 2002, heeft het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort het uitwerkingsplan "Uitwerkingsplan stadstuin Nieuwland, fase 3" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 16 juli 2002, nr. 2002REG001673i, beslist over de goedkeuring van het uitwerkingsplan.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 19 augustus 2002, bij de Raad van State ingekomen op 20 augustus 2002, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 8 oktober 2002.
Bij brief van 1 november 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek is een nader stuk ontvangen van de gemeenteraad van Amersfoort. Dit is aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 januari 2003, waar appellant, in persoon en bijgestaan door mr. A. Kouwenaar, advocaat te Amersfoort, en verweerder, vertegenwoordigd door ing. M. van Gessel, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is het college van burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door Y.H.G. Grutters en ir. H.N. Abrahams, ambtenaren van de gemeente, daar gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Het plan vormt een herziening als bedoeld in artikel 11, zesde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening van het “Uitwerkingsplan Stadstuin Nieuwland, fase 1” voorzover de in dat uitwerkingsplan genoemde bestemming nog niet is verwerkelijkt. Het plan vormt derhalve tevens een uitwerking als bedoeld in artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening van het bestemmingsplan “Stadstuin Nieuwland” (hierna: het moederplan).
Het plan beoogt onder meer een gebouw voor scouting en daarmee gelijk te stellen voorzieningen mogelijk te maken op een eiland in de nabijheid van de weg De Zalm.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het plan goedgekeurd.
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een uitwerkingsplan. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, voorzover hier relevant, kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het plan moet worden uitgewerkt volgens bij het plan te geven regelen. Bij de beslissing over de goedkeuring van een uitwerkingsplan dient verweerder te toetsen of aan de bij het moederplan gegeven uitwerkingsregels is voldaan. Ingevolge artikel 11, vierde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust daarnaast op verweerder de taak te bezien of het plan binnen de bij een bestemmingsplan gegeven regelen niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Tevens heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan overigens niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent de goedkeuring overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.3. Appellant stelt dat verweerder het plan ten onrechte heeft goedgekeurd. Hij acht het gebruik van het eiland voor naschoolse opvang onwenselijk en voert aan dat het plan het gebruik van het eiland ten behoeve van dergelijke opvang niet mogelijk maakt, nu dit geen met een scoutinggebouw gelijk te stellen voorziening vormt. Volgens appellant stelt de toelichting dan ook ten onrechte dat onder “met een scoutinggebouw vergelijkbare voorziening” ook naschoolse opvang wordt verstaan. Voorts voorziet dit plan, ten opzichte van het voorgaande uitwerkingsplan, in een kortere afstand tussen het eiland en een aantal nabijgelegen woningen. Appellant vreest tevens voor aantasting van zijn woon- en leefgenot in de vorm van geluidhinder en parkeeroverlast. Voorts vreest hij dat de in het plan voorziene brug als bevoorradingsroute gaat dienen.
Appellant stelt verder dat het plaatsen van een hek rondom het eiland, gelet op de omgeving, niet passend is.
2.4. Verweerder heeft geen reden gezien het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Verweerder stelt dat het moederplan, het vorige uitwerkingsplan en het huidige plan naschoolse opvang mogelijk maken, aangezien naschoolse opvang een met scouting gelijk te stellen voorziening vormt. Voorts heeft hij ingestemd met het standpunt van het college van burgemeester en wethouders dat voor geluidhinder en parkeeroverlast niet behoeft te worden gevreesd. Evenmin hoeft, volgens verweerder, te worden gevreesd voor overlast ten gevolge van de bevoorrading van de voorziening. Hij heeft eveneens ingestemd met het standpunt van het college van burgemeester en wethouders dat de plaatsing van een hek niet met dit plan kan worden voorkomen.
2.5. In artikel 4 van de planvoorschriften van het moederplan is bepaald dat burgemeester en wethouders de bestemming “Uit te werken Woongebied” nader dienen uit te werken. Aan bovengenoemd voorschrift is onder meer met dit plan gevolg gegeven.
In het onderhavige plan hebben de in het geding zijnde gronden de bestemming “Gemengde bebouwing”. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de planvoorschriften zijn deze gronden uitsluitend bestemd voor een scoutinggebouw en daarmee gelijk te stellen voorzieningen met de daarbij behorende gebouwen, andere bouwwerken en werken. Niet in geschil is dat het uitwerkingsplan in zoverre past binnen de uitwerkingsregels van het moederplan.
Ten aanzien van het bezwaar dat naschoolse opvang geen met een scoutinggebouw gelijk te stellen voorziening betreft, overweegt de Afdeling als volgt. Blijkens de plantoelichting kan bij een met een scoutinggebouw gelijk te stellen voorziening bijvoorbeeld worden gedacht aan naschoolse opvang. Verweerder heeft gesteld dat van belang is voor het beoordelen of iets een met een scoutinggebouw vergelijkbare voorziening betreft, of de voorziening is gericht op het opvangen en het vermaken van kinderen en het geven van enige educatie, gedurende een beperkt aantal uren per dag. Dit standpunt komt de Afdeling niet onredelijk voor. Gelet op genoemde aspecten heeft verweerder zich naar het oordeel van de Afdeling op het standpunt kunnen stellen dat naschoolse opvang een met een scoutinggebouw vergelijkbare voorziening vormt. De tekst van het voorschrift verzet zich dan ook niet tegen de uitleg zoals die in de toelichting is gegeven.
2.5.1. Ten aanzien van het bezwaar dat verwachtingen zijn gewekt dat het plan geen naschoolse opvang mogelijk zou maken, overweegt de Afdeling als volgt. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting is deze verwachting bij appellant met name gebaseerd op de toezegging van de zijde van de gemeente dat tot “met een scoutinggebouw gelijk te stellen voorzieningen” in elk geval geen kinderdagverblijf behoort. Gelet op de plantoelichting en de hiervoor onder 2.5. genoemde van belang zijnde aspecten voor het beoordelen of iets al dan niet een met een scoutinggebouw vergelijkbare voorziening vormt, heeft verweerder zich naar het oordeel van de Afdeling op het standpunt kunnen stellen dat naschoolse opvang niet gelijk is aan een kinderdagverblijf. Het verschil wordt met name veroorzaakt door het feit dat een kinderdagverblijf is gericht op het opvangen van kinderen gedurende de gehele dag. Verweerder heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen aanleiding bestond te oordelen dat het plan zich niet verdraagt met de opgewekte verwachtingen.
2.5.2. De Afdeling overweegt ten aanzien van de wijziging van de vorm en ligging van het eiland ten opzichte van het voorgaande uitwerkingsplan, als volgt. De meest dichtbij het eiland gelegen woningen bevinden zich aan de Zalm. Ten opzichte van het vorige uitwerkingsplan wordt de afstand van het merendeel van die woningen tot het bebouwingsvlak van het eiland in het onderhavige plan groter of blijft gelijk. Voorzover appellant betoogt dat het plan ten opzichte van het vorige uitwerkingsplan teveel wijzigingen kent, overweegt de Afdeling dat in het algemeen aan een geldend plan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. Zolang en voorzover de bestemming nog niet is verwerkelijkt, kan het uitwerkingsplan worden herzien. De herziening dient te voldoen aan de bij het moederplan gegeven uitwerkingsregels. Nu niet in geschil is dat de herziening voldoet aan de in het moederplan opgenomen uitwerkingsregels en niet is gebleken dat de in het vorige uitwerkingsplan opgenomen bestemming reeds was verwerkelijkt, treft genoemd bezwaar van appellant geen doel.
Voorzover appellant betoogt dat van de zijde van de gemeenteraad en van verweerder ten onrechte is gezegd dat de betrokkenen overeenstemming zouden hebben bereikt over de vormgeving van de voorziening, merkt de Afdeling op dat met betrokkenen in dit geval niet de omwonenden zijn bedoeld.
2.5.3. De Afdeling overweegt terzake van het bezwaar betreffende de aantasting van het woon- en leefklimaat als volgt. Wat de geluidhinder betreft blijkt uit de stukken dat het speelterrein aan de zuidoostzijde van het voorziene gebouw komt te liggen, terwijl de woningen zich aan de noordwestzijde bevinden. De afstand tussen het speelterrein en de woning van appellant bedraagt ongeveer 45 meter. Naar het oordeel van de Afdeling behoeft appellant derhalve voor ernstige geluidsoverlast vanwege het speelterrein niet te vrezen.
Ten aanzien van de vrees voor parkeeroverlast, overweegt de Afdeling dat in het zuiden van het plangebied een parkeerplaats speciaal voor het ophalen en wegbrengen van kinderen wordt aangelegd, zodat voor parkeeroverlast, dan wel daarmee samenhangende verkeersonveilige situaties, in De Zalm niet behoeft te worden gevreesd.
Voorts overweegt de Afdeling met betrekking tot de vrees van appellant dat de in het plan voorziene brug, gezien zijn breedte, als bevoorradingsroute zal gaan dienen, als volgt. Het eiland wordt door twee bruggen met het omliggende gebied verbonden. De oostelijke brug is bestemd voor langzaam verkeer. De westelijke brug kan voor de bevoorrading worden gebruikt, maar deze brug is slechts een halve meter breder dan de in het voorgaande plan voorziene dam. Appellant heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat als gevolg van het gebruik maken van de westelijke brug voor de bevoorrading ernstige overlast, waaronder geluidsoverlast, zal ontstaan. Bovendien is ter zitting gebleken dat de bevoorrading geen intensief verkeer met zich brengt. Verweerder heeft zich, naar het oordeel van de Afdeling, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een onderzoek naar de gevolgen van de aanleg van deze brug derhalve niet noodzakelijk was.
Ten aanzien van de vrees voor een waardedaling van zijn woning merkt de Afdeling op dat geen grond bestaat voor het oordeel dat een eventuele waardevermindering zodanig zal zijn dat verweerder hieraan in redelijkheid een doorslaggevend gewicht had moeten toekennen.
2.5.4. De Afdeling overweegt ten aanzien van het bezwaar van appellant dat een hek om het eiland niet past bij de planologische opzet van het plangebied als volgt. Het door appellant bedoelde plandeel heeft de bestemming “Groen”. In artikel 4, tweede lid van de planvoorschriften zijn op gronden met deze bestemming naast de in het eerste lid genoemde bouwwerken uitsluitend vergunningvrije bouwwerken toegestaan. Voorzover een hek een vergunningvrij bouwwerk betreft, maakt reeds de Woningwet een dergelijk hek mogelijk en is niet het onderhavige plan op dit punt bepalend.
2.6. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.
Het beroep is ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R.H. Lauwaars, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H.E. Troost, ambtenaar van Staat.
w.g. Lauwaars w.g. Troost
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2003
234-425.