ECLI:NL:RVS:2003:AF4758

Raad van State

Datum uitspraak
19 februari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200202417/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • Th.G. Drupsteen
  • M. Oosting
  • W. van den Brink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit Minister van Volkshuisvesting inzake uitvoer van afvalstoffen naar Duitsland

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 19 februari 2003 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellante en de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. De appellante had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de minister dat op 11 april 2002 was genomen, waarin het bezwaar van de appellante tegen een eerder besluit ongegrond werd verklaard. Dit eerdere besluit betrof de voorgenomen uitvoer van afvalstoffen naar Duitsland, waarvoor de minister bezwaar had gemaakt op grond van de Europese Verordening (EEG) 259/93. De appellante stelde dat de minister onvoldoende procesbelang had bij een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit, maar de Afdeling oordeelde dat er wel degelijk procesbelang aanwezig was, omdat de appellante schade had geleden door het bezwaar van de minister.

De Afdeling heeft vervolgens de argumenten van de appellante en de minister tegen elkaar afgewogen. De appellante stelde dat de afvalstoffen wel degelijk aan de vereisten voldeden en dat de minister zijn beleid ten aanzien van de uitvoer van afvalstoffen niet op een juiste manier had gecommuniceerd. De Afdeling oordeelde dat de minister onvoldoende had onderzocht of de afvalstoffen aan de vereisten voor homogeniteit voldeden en dat het bestreden besluit in strijd was met de Algemene wet bestuursrecht. Daarom werd het beroep van de appellante gegrond verklaard en het besluit van de minister vernietigd.

De Afdeling heeft tevens besloten dat het onderzoek naar de gevorderde schadevergoeding heropend moest worden, en de minister werd veroordeeld in de proceskosten van de appellante. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige besluitvorming door bestuursorganen en de noodzaak om beleid duidelijk te communiceren naar betrokken partijen.

Uitspraak

200202417/1.
Datum uitspraak: 19 februari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats]
en
de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 19 december 2001, kenmerk NL96237, heeft verweerder krachtens artikel 4, derde lid, onder b, van de Verordening (EEG) 259/93 van de Raad van 1 februari 1993 betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de Europese Gemeenschap (hierna: de EVOA) bezwaar gemaakt tegen het voornemen van appellante om afvalstoffen zoals omschreven in het kennisgevingsformulier van
10 september 2001, kenmerk NL 0096237, uit te voeren naar Duitsland.
Bij besluit van 11 april 2002, kenmerk IMA 2002-10767, verzonden op dezelfde datum, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 1 mei 2002, bij de Raad van State ingekomen op 2 mei 2002, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 15 mei 2002.
Bij besluit van 12 juni 2002, kenmerk IMA 2002-16716, heeft verweerder het besluit van 11 april 2002 herzien en heeft alsnog besloten geen bezwaar te maken tegen de voorgenomen uitvoer.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 december 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. A. Engels, advocaat te Venlo, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. C.J. Kleijs en mr. M.H. Meijer, ambtenaren van het ministerie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Verweerder heeft betoogd dat appellante onvoldoende procesbelang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit.
2.1.1. Appellante heeft ter zitting gewezen op het bepaalde in artikel 6:19, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Ingevolge dit artikel staat de intrekking van het bestreden besluit niet in de weg aan vernietiging van dat besluit indien de indiener van het bezwaar- of beroepschrift daarbij belang heeft. Na ongegrondverklaring van de bezwaren van appellante heeft verweerder hangende de beroepsprocedure naar aanleiding van de uitspraak van de Voorzitter van 2 mei 2002, no. 200201981/1, het bestreden besluit herzien en alsnog besloten geen bezwaar te maken tegen de uitvoer van afvalstoffen naar Duitsland. Nu appellante heeft gesteld dat zij schade heeft geleden als gevolg van het door verweerder gemaakte bezwaar tegen de voorgenomen overbrenging waardoor zij de afvalstoffen niet kon uitvoeren en zij ter zitting heeft gesteld het beroep te willen voortzetten om met toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht schadevergoeding te verkrijgen, acht de Afdeling procesbelang aanwezig.
2.2. Appellante heeft op het kennisgevingsformulier vermeld dat zij voornemens is om 50.000.000 kg gemengde materialen, bedrijfsresten, uit te voeren naar Kreis Weseler Abfallgesellschaft GmbH&CoKG te Duitsland. De verwerkingswijze van deze afvalstoffen is op het formulier aangemerkt als een handeling van nuttige toepassing als bedoeld in de bij de Richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 15 juli 1975 betreffende afvalstoffen (75/442/EEG, hierna: de Kaderrichtlijn) behorende bijlage II B, onder R11.
2.3. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de voorgenomen overbrenging, mede gelet op het Tienjarenprogramma Afval 1995-2005 (TJP.A-95) moet worden aangemerkt als een handeling van definitieve verwijdering van afvalstoffen, nu volgens hem is geconstateerd dat de afvalstoffen niet over een sorteerstraat worden geleid waardoor deze per transport zodanig kunnen verschillen dat niet kan worden gesproken van een afvalstof met dezelfde fysische en chemische eigenschappen als bedoeld in artikel 28, eerste lid, van de EVOA. Aangezien in Nederland voldoende capaciteit voorhanden is voor het sorteren van de door appellante gemelde afvalstoffen, heeft verweerder op grond van het zelfverzorgingsbeginsel als bedoeld in artikel 4, derde lid, onder b, van de EVOA bezwaar gemaakt tegen de overbrenging hiervan.
2.4. Appellante heeft aangevoerd dat de afvalstoffen weliswaar niet door haar over een zogenoemde sorteerstraat worden geleid, doch dat dit niet betekent dat er geen voorsortering plaatsvindt en evenmin dat de afzonderlijke partijen over te brengen van afvalstoffen niet dezelfde fysische en chemische samenstelling hebben. In dit verband wijst zij erop dat eerder door haar een vergelijkbare kennisgeving is gedaan. Het door verweerder daartegen gemaakte bezwaar is ingetrokken. Voorts is zij van mening dat de aanscherping van het beleid ten aanzien van de uitvoer van afvalstoffen bestemd voor buitenlandse sorteerinrichtingen ten eerste voor haar niet kenbaar was en ten tweede geen garantie biedt voor de homogeniteit van deze afvalstoffen.
2.5. In artikel 28, eerste lid, van de EVOA is –voorzover hier van belang– bepaald dat de kennisgever met inachtneming van zijn verplichtingen uit hoofde van de toepasselijke artikelen 3, 6, 9, 15, 17, 20, 22, 23 en 24 gebruik kan maken van een procedure van algemene kennisgeving, wanneer voor verwijdering of nuttige toepassing bestemde afvalstoffen met dezelfde fysische of chemische eigenschappen periodiek via dezelfde route naar dezelfde ontvanger worden overgebracht.
Ingevolge artikel 28, derde lid, van de EVOA verbinden de betrokken bevoegde autoriteiten aan hun instemming met het gebruik van deze procedure van algemene kennisgeving de voorwaarde dat naderhand aanvullende gegevens worden verstrekt. Indien de samenstelling van de afvalstoffen niet met de kennisgeving overeenkomt of de aan de overbrenging gestelde voorwaarden niet in acht worden genomen, trekken de bevoegde autoriteiten hun toestemming voor deze procedure in via een officiële mededeling aan de kennisgever. Aan de andere betrokken bevoegde autoriteiten wordt een afschrift van deze mededeling gezonden.
2.6. De Afdeling overweegt met betrekking tot het door verweerder in het bestreden besluit verwoorde standpunt dat slechts met een zogenoemde sorteerstraat kan worden gewaarborgd dat de over te brengen partijen afvalstoffen dezelfde fysische of chemische eigenschappen hebben het volgende. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat verweerder het beleid ten aanzien van de uitvoer van de afvalstoffen aangescherpt heeft nadat hij geen bezwaar gemaakt heeft tegen een vorige en vergelijkbare kennisgeving (NL96233) van appellante. Dit heeft ertoe geleid dat hij, anders dan voordien, in het bestreden besluit ter uitvoering van dit gewijzigde beleid een sorteerstraat heeft geëist om de afvalstoffen voor te sorteren. Deze wijziging van het beleid is echter niet door verweerder op een behoorlijke wijze kenbaar gemaakt, zodat appellante hiermee in haar werkwijze met betrekking tot de voorsortering van de afvalstoffen geen rekening kon houden. Voorts overweegt de Afdeling dat verweerder in het bestreden besluit slechts heeft verwezen naar algemeen beleid en dat hij onvoldoende heeft onderzocht of het sorteerproces van appellante voldoende waarborgt dat de partijen afvalstoffen aan het vereiste van homogeniteit voldoen. Gelet hierop is het bestreden besluit derhalve genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht waarin is bepaald dat een bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten vergaart en dat het besluit dient te berusten op een deugdelijke motivering.
2.7. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit moet worden vernietigd.
2.8. Ten aanzien van het verzoek van appellante om schadevergoeding als bedoeld in artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht, overweegt de Afdeling dat verweerder, gelet op het besluit van 12 juni 2002, niet opnieuw op het bezwaar behoeft te beslissen. Derhalve ziet de Afdeling aanleiding om, met toepassing van artikel 8:73, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, ter voorbereiding van een uitspraak omtrent het verzoek het onderzoek te heropenen.
2.9. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 11 april 2002, kenmerk IMA 2002-10767.
III. bepaalt dat het onderzoek wordt heropend onder nummer 200300956/1 ter voorbereiding van een nadere uitspraak omtrent de gevorderde schadevergoeding;
IV. veroordeelt de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de Staat der Nederlanden te worden betaald aan appellante;
V. gelast dat de Staat der Nederlanden aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 218,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. M. Oosting en mr. W. van den Brink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W.M.P. van Gemert, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Van Gemert
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2003
243-324.