200203689/1.
Datum uitspraak: 19 februari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Hertogenbosch van 24 mei 2002 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden.
Bij besluit van 3 januari 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden (hierna: het college) appellant onder oplegging van een dwangsom gelast om een in aanbouw zijnde schuur op het perceel [locatie] te [plaats] te verwijderen.
Bij besluit van 24 april 2001 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar onder verwijzing naar het advies van de commissie voor de bezwaar- en beroepschriften van 11 april 2001, ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 mei 2002, verzonden op 31 mei 2002, heeft de rechtbank te 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 9 juli 2002, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 17 september 2002 heeft het college een memorie van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
Bij brief van 23 december 2002 heeft appellant nadere stukken ingediend. Deze zijn aan het college toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 januari 2003, waar appellant in persoon, bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door C.A.H. Stolwijk, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders (bouwvergunning). Vaststaat dat appellant zonder de daartoe vereiste bouwvergunning doende was een schuur op het perceel te herbouwen. Het college was dan ook bevoegd daartegen handhavend op te treden.
2.2. Alleen in bijzondere gevallen kan van een bestuursorgaan worden verlangd dat het afziet van handhavend optreden tegen een illegale situatie. De aanwezigheid van een bijzonder geval kan onder meer worden aangenomen, indien er concreet zicht is op legalisering.
2.3. De schuur is gesitueerd op gronden die ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Buitengebied” de bestemming “Tuinen 2” hebben.
Ingevolge artikel 38, lid A, aanhef en onder a, van de planvoorschriften, voor zover hier relevant, mag de oppervlakte van bijgebouwen maximaal 60 m2 bedragen.
Vaststaat dat door de bouw van de schuur de maximale toegestane bebouwingsoppervlakte wordt overschreden.
Ingevolge het in paragraaf VII, lid A, onder II, van de planvoorschriften neergelegd overgangsrecht –voor zover hier van belang- mogen bouwwerken welke bestaan op het tijdstip van het in ontwerp ter inzage leggen van het plan en die op dat tijdstip afwijken van het plan, op voorwaarde dat de bestaande afwijking van het plan niet wordt vergroot, gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd.
2.4. Het betoog van appellant dat de rechtbank heeft miskend dat het college zich ten onrechte op het standpunt stelt dat ingevolge het overgangsrecht de bouwwerkzaamheden niet toegestaan zijn, faalt.
Weliswaar was de bestaande schuur met een identieke oppervlakte als de gewraakte schuur ten tijde van de terinzagelegging van het bestemmingsplan reeds aanwezig, maar voor een geslaagd beroep op het overgangsrecht is tevens vereist dat slechts sprake is van gedeeltelijk vernieuwen van een bestaand bouwwerk. Gebleken is dat na sloop van de bestaande schuur slechts de spanten zijn gehandhaafd. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen is gelet op de omvang van de voorgenomen bouwactiviteiten niet voldaan aan bedoeld vereiste, zodat de bouw van de schuur niet met toepassing van het overgangsrecht kan worden gelegaliseerd.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor zover appellant heeft beoogd op de voet van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht een verzoek om schadevergoeding te doen, moet dit worden afgewezen reeds op de grond dat deze bepaling alleen ziet op de situatie dat het hoger beroep gegrond wordt verklaard.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak
II. wijst het verzoek om schadevergoeding als bedoeld in artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht af.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Van Meurs-Heuvel
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2003