200203648/1.
Datum uitspraak: 19 februari 2003.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats]
tegen de uitspraak van de rechtbank te Zutphen van 29 mei 2002 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn.
Bij besluit van 5 juli 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn (hierna: het college) aan de gemeente Apeldoorn, dienst Samenleving, vrijstelling als bedoeld in artikel 2.4.1, tweede lid, van de Bouwverordening 1996 en vergunning verleend voor het plaatsen van een skatevoorziening (met een instandhoudingstermijn van 2,5 jaar) op het perceel, kadastraal bekend gemeente Apeldoorn, sectie U, nummer 8845 (ged.), plaatselijk bekend Beekpark te Apeldoorn.
Bij besluit van 3 september 2001 heeft het college het eerdere besluit van 5 juli 2001 op verzoek van de vergunninghouder gewijzigd in die zin, dat alsnog vergunning is verleend voor het plaatsen van twee miniramps op genoemd perceel, onder handhaving van de eerder gestelde instandhoudingstermijn van 2,5 jaar. Verder heeft het college op grond van het bepaalde in artikel 3.11, vijfde lid, sub f, van de voorschriften van het bestemmingsplan “Beekpark” vrijstelling verleend van de in het vierde lid van dat artikel opgenomen bijzondere bepaling ten aanzien van als zodanig aangeduide bijzondere bomen.
Bij besluit van 30 oktober 2001 heeft het college het tegen deze besluiten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 mei 2002, verzonden op die dag, heeft de rechtbank te Zutphen (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard voor zover het college de bezwaren van appellant gericht tegen het wijzigingsbesluit van 3 september 2001 ongegrond heeft verklaard, het besluit van 30 oktober 2001 in zoverre vernietigd, het besluit van 3 september 2001 herroepen voor zover daarbij de bouwvergunning van 5 juli 2001 is gewijzigd en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 5 juli 2002, bij de Raad van State ingekomen op 8 juli 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 6 september 2002 heeft het college een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 december 2002, waar appellant in persoon, bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. B.J.M. Oenema, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het gaat in deze procedure uitsluitend om de bij besluit van 5 juli 2001 verleende bouwvergunning voor de eerste skatevoorziening in het Beekpark. De rechtbank heeft immers het besluit van 3 september 2001 herroepen voor zover deze bouwvergunning daarbij is gewijzigd in die zin dat twee skatevoorzieningen kunnen worden geplaatst. Het hoger beroep is hier niet tegen gericht.
2.2. Ingevolge artikel 44, aanhef, en onder c en d, van de Woningwet, mag alleen en moet de bouwvergunning worden geweigerd indien het bouwwerk in strijd is met een bestemmingsplan of de krachtens zodanig plan gestelde eisen of naar het oordeel van burgemeester en wethouders niet voldoet aan artikel 12, eerste lid, van de Woningwet.
2.3. Ter plaatse geldt het bestemmingsplan “Beekpark”. Het perceel is daarin bestemd tot “Groenvoorzieningen”. Ingevolge artikel 3.7, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de voor groenvoorzieningen aangewezen gronden bestemd voor groenvoorzieningen, dorpsspreng, fiets- en voetpaden en/of auto-ontsluiting en de daarbij behorende andere bouwwerken, waaronder begrepen klim- en speeltuigen. Ingevolge het tweede lid van dit artikel dient de bebouwing te voldoen aan het bepaalde in artikel 3.11, vierde lid, van de planvoorschriften (bebouwingsmatrix). In artikel 3.11, vierde lid, is, voor zover hier van belang, bepaald dat klim- en speelwerktuigen een maximale hoogte van 6 meter mogen hebben en dat, voor zover binnen een afstand van 10 meter de aanduiding “bijzondere bomen” voorkomt, de afstand tot het hart van de boom ten minste 10 meter is. Ingevolge artikel 3.11, vijfde lid, onder f, van de planvoorschriften, kan vrijstelling worden verleend voor het verkleinen van de afstand tot minimaal 5 meter uit het hart van de boom, mits zulks geen wezenlijke negatieve gevolgen heeft voor de vitaliteit van de boom. Het bestemmingsplan kent geen definitie van “speeltuig”.
2.4. Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het bouwplan in overeenstemming is met het bestemmingsplan. Dit betoog faalt. Met de rechtbank moet worden geoordeeld dat de skatevoorziening kan worden beschouwd als een speeltuig als bedoeld in artikel 3.7, eerste lid, van de planvoorschriften. Gezien de tekst van dit artikellid valt niet in te zien dat dit bouwwerk, mede gelet op de afmeting, niet valt onder groenvoorzieningen als hier bedoeld en om die reden in strijd is met de bestemming.
2.5. Met de rechtbank is de Afdeling voorts van oordeel dat het college, gelet op het advies van de afdeling Groen van de gemeente Apeldoorn van 30 augustus 2001, op goede gronden vrijstelling als bedoeld in artikel 3.11, vijfde lid, sub f, van de planvoorschriften heeft verleend voor het plaatsen van de skatevoorziening.
2.6. Verder staat vast dat de Gelderse Welstandscommissie op 3 juli 2001 door middel van een zogeheten stempeladvies positief heeft geadviseerd over het bouwplan. Niet is gebleken dat dit advies op onjuiste wijze is tot stand gekomen of dat daaraan anderszins gebreken kleven. Ook heeft appellant de inhoud van het advies niet bestreden door overlegging van een deskundig tegenadvies. De Afdeling ziet dan ook geen grond voor het oordeel dat het college niet op het welstandsadvies mocht afgaan. De rechtbank is terecht tot hetzelfde oordeel gekomen.
2.7. Gelet op het limitatief-imperatieve karakter van artikel 44 van de Woningwet dient het college uitsluitend te beoordelen of het bouwplan voldoet aan de in dat artikel gestelde eisen. Als dat het geval is, moet de bouwvergunning worden verleend; als dat niet zo is, moet deze worden geweigerd. Nu zich gezien het vorenstaande geen weigeringsgronden als bedoeld in artikel 44 van de Woningwet voordoen, was het college gehouden de gevraagde bouwvergunning te verlenen. Van een afweging van de door appellant gestelde belangen bij het achterwege laten van plaatsing van de skatevoorziening, anders dan met betrekking tot de verleende vrijstelling als bedoeld in artikel 3.11, vijfde lid, sub f, van de planvoorschriften, heeft het college zich dan ook terecht onthouden. Ook het feit dat bij het college eerder het voornemen bestond om de skatevoorziening niet in het Beekpark, maar in het Brinkpark te plaatsen kan daarom in deze procedure geen rol spelen.
2.8. Wat betreft het bezwaar van appellant tegen de aan de bouwvergunning verbonden instandhoudingstermijn overweegt de Afdeling dat, zoals hiervoor is overwogen, het college gelet op het limitatief-imperatieve stelsel van artikel 44 van de Woningwet gehouden was de bouwvergunning te verlenen, ook indien van een tijdelijke behoefte geen sprake zou zijn.
2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.M. van Angeren, Voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Bastein, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Angeren w.g. Bastein
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2003.