200205165/1.
Datum uitspraak: 19 februari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend, respectievelijk, te [woonplaats] en te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Bij besluit van 5 februari 2002 heeft de gemeenteraad van Goirle, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 22 januari 2002, vastgesteld het bestemmingsplan "Reparatieherziening bestemmingsplan Buitengebied 2001".
Verweerder heeft bij zijn besluit van 24 juli 2002, nr. 818170, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 20 september 2002, bij de Raad van State ingekomen op 23 september 2002, beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 februari 2003, waar appellanten in persoon en bijgestaan door mr. D. Pool, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door P.H.G.M. Jansen, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is de gemeenteraad van Goirle, vertegenwoordigd door A.J.M. van Son, ambtenaar van de gemeente, daar gehoord.
2.1. Het plan beoogt ongewenste agrarische ontwikkelingen in de gebieden “Rielse Heide” en “Nieuwkerkse Dijk” te voorkomen, vooruitlopend op een integrale herziening van de juridisch-planologische regeling voor het buitengebied van Goirle welke in voorbereiding is. Bij het bestreden besluit heeft verweerder aan het plan gedeeltelijk goedkeuring verleend.
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.3. Appellanten stellen dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan de in artikel A1, lid E., van de planvoorschriften opgenomen vrijstellingsregeling. Zij voeren aan dat door deze onthouding van goedkeuring aan hen iedere mogelijkheid tot uitbreiding van hun agrarische bedrijven wordt ontnomen, waardoor een rendabele exploitatie van deze bedrijven in de toekomst onmogelijk wordt. Voorts voeren zij aan dat verweerder onredelijk heeft gehandeld door het plan aan het nieuwe streekplan te toetsen.
2.3.1. Verweerder acht de door appellanten bedoelde vrijstellingsregeling in strijd met een goede ruimtelijke ordening en heeft daaraan goedkeuring onthouden. Hij heeft daartoe overwogen dat deze regeling betrekking heeft op het plandeel met de bestemming “Agrarisch gebied met natuurwaarden (Groene Hoofdstructuur)” dat ziet op het gebied “Nieuwkerkse Dijk”, welk gebied in het Streekplan ‘Brabant in balans’ (hierna te noemen: het streekplan) is aangemerkt als GHS-natuur, subzone natuurparel. Op grond van het streekplan mogen agrarische bouwblokken binnen een dergelijke zone niet worden uitgebreid, aldus verweerder.
2.3.2. Ten aanzien van de door verweerder verrichte toetsing van het plan aan het streekplan, overweegt de Afdeling als volgt. Het streekplan is door provinciale staten op 22 februari 2002 vastgesteld. In het streekplan is, voorzover van belang, vermeld dat het ruimtelijk beleid zoals dat daarin is geformuleerd, geldt met ingang van de dag van publicatie. Voorts is daarin vermeld dat verweerder medewerking kan verlenen aan plannen en projecten die strijdig zijn met de beleidslijnen van het streekplan, maar waarover de Provinciale Planologische Commissie (hierna te noemen: PPC) voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit streekplan positief heeft geadviseerd in het kader van het overleg op grond van artikel 10 van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (hierna te noemen: Bro), mits er sedert het uitbrengen van dit advies niet meer dan een jaar is verstreken.
Het streekplan is in werking getreden op 15 maart 2002 door publicatie in de Staatscourant. Gelet hierop vormde het streekplan bij het nemen van het bestreden besluit op 24 juli 2002 het beoordelingskader voor verweerder. In de omstandigheid dat het plan ter goedkeuring is aangeboden vóór de inwerkingtreding van het streekplan, behoefde verweerder geen aanleiding te zien om het bestemmingsplan niet aan het streekplan te toetsen. Voorts is van belang dat uit de stukken blijkt dat de PPC in het kader van het overleg op grond van artikel 10 van het Bro, geen advies heeft uitgebracht. Gelet hierop behoefde er voor verweerder geen aanleiding te bestaan om toepassing te geven aan de in het streekplan geboden mogelijkheid om medewerking te verlenen aan plannen en projecten die strijdig zijn met de beleidslijnen van het streekplan.
2.3.3. Voorzover appellanten betogen dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan de in de planvoorschriften opgenomen vrijstellingsregeling, overweegt de Afdeling als volgt. Niet in geschil is dat de bedrijven van appellanten gelegen zijn in een gebied met de aanduiding GHS-natuur, subzone natuurparel. Het provinciaal ruimtelijk beleid zoals vastgelegd in het streekplan, vermeldt, voorzover van belang, dat in gebieden met de aanduiding GHS-natuur, subzone natuurparel, agrarische bouwblokken niet mogen worden uitgebreid. Dit beleid acht de Afdeling in het algemeen niet onredelijk. Hetgeen appellanten in beroep aanvoeren geeft geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet aan dit beleid heeft kunnen vasthouden. Daarbij is van belang dat niet is gebleken dat appellanten op het moment van beoordeling van het plan door verweerder reeds concrete uitbreidingsplannen voor hun agrarische bedrijven hadden. Voorts is niet gebleken dat rendabele exploitatie van de bedrijven van appellanten zonder de mogelijkheid om het agrarisch bouwblok te vergroten, in de toekomst niet mogelijk is.
2.4. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder artikel A1, lid E.,
van de planvoorschriften in redelijkheid in strijd met een goede ruimtelijke ordening kunnen achten. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit, in zoverre, anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring aan het plan heeft onthouden. Het beroep is ongegrond.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R. Cleton, Voorzitter, en mr. J.J. Vis en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. H.E. Troost, ambtenaar van Staat.
w.g. Cleton w.g. Troost
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2003