ECLI:NL:RVS:2003:AF4721

Raad van State

Datum uitspraak
19 februari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200202955/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D.A.C. Slump
  • G.A.A.M. Boot
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg van het begrip 'constructie' in de Woningwet met betrekking tot overkappingen

In deze zaak gaat het om de uitleg van het begrip 'constructie' zoals bedoeld in artikel 43.1.d van de Woningwet. De Raad van State behandelt het hoger beroep van een appellant tegen een uitspraak van de rechtbank te Rotterdam, die oordeelde dat de carport van de appellant als een bouwvergunningplichtig bouwwerk moest worden beschouwd. De carport, gelegen achter de voorgevelrooilijn, heeft een hoogte van 2,7 meter en een oppervlakte van 20 m2. De overkapping rust aan de rechterzijde op een muur en wordt aan de linkerzijde ondersteund door acht houten palen. De rechtbank had geoordeeld dat de wanden aan de linker- en achterzijde van de carport tot de constructie behoren, wat de appellant betwistte.

De Raad van State oordeelt dat het begrip 'constructie' in de Woningwet niet in de enge betekenis van 'draagconstructie' moet worden uitgelegd. De wetgever heeft met de wijziging van artikel 43 van de Woningwet beoogd om een duidelijk onderscheid te maken tussen wanden die tot de constructie behoren en wanden die dat niet doen. De Afdeling stelt vast dat de wanden aan de linker- en achterzijde van de carport niet dienen ter ondersteuning van de overkapping en dus niet tot de constructie behoren. Hierdoor voldoet de carport aan de criteria voor een overkapping zoals bedoeld in artikel 43.1.d, waardoor geen bouwvergunning vereist is.

Het hoger beroep van de appellant wordt gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Hellevoetsluis wordt vernietigd. De Raad van State bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Tevens wordt het college veroordeeld in de proceskosten van de appellant.

Uitspraak

200202955/1.
Datum uitspraak: 19 februari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Rotterdam van 23 april 2002 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Hellevoetsluis.
1. Procesverloop
Bij besluit van 5 juli 2000 heeft het college van burgemeester en wethouders van Hellevoetsluis (hierna: het college) het verzoek van [partij] appellant te gelasten maatregelen te nemen om de carport aan de [locatie], onder aanzegging van bestuursdwang, te verwijderen, afgewezen.
Bij besluit van 30 januari 2001 heeft het college het daartegen door
[partij] gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 5 juli 2000 herroepen en bepaald dat alsnog een last onder dwangsom aan appellant wordt opgelegd.
Op 6 februari 2001 heeft het college vervolgens appellant onder oplegging van een last onder dwangsom aangeschreven de carport van het perceel te verwijderen.
Bij uitspraak van 23 april 2002, verzonden op 24 april 2002, heeft de rechtbank te Rotterdam (hierna: de rechtbank) het tegen het besluit van
30 januari 2001 / 6 februari 2001 door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 31 mei 2002, bij de
Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 28 juni 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 10 oktober 2002 heeft het college een memorie van antwoord ingediend.
Met toepassing van artikel 8:26, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is [partij] in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen. Hij heeft te kennen gegeven van deze gelegenheid gebruik te willen maken.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 november 2002, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. drs. M.C. van Meppelen Scheppink, advocaat te Rotterdam, en het college, vertegenwoordigd door
mr. R.M. van den Brand, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
De Afdeling heeft aanleiding gezien om het onderzoek met toepassing van artikel 8:68, eerste lid, van de Awb te heropenen.
De Afdeling heeft op 5 februari 2003 de zaak opnieuw ter zitting
behandeld. Daar zijn verschenen appellant in persoon, bijgestaan door
mr. drs. M.C. van Meppelen Scheppink, advocaat te Rotterdam, het college, vertegenwoordigd door mr. L.J. van Es-Bel en mr. R.M. van den Brand, ambtenaren der gemeente, en [partij] in persoon, bijgestaan door
mr. W.G. Tideman, gemachtigde.
2. Overwegingen
2.1. Appellant bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het begrip ‘constructie’ als bedoeld in artikel 43, eerste lid, aanhef en onder d, van de Woningwet (hierna: Ww) niet in de enge betekenis van ‘draagconstructie’ moet worden uitgelegd, zodat, naast de muur waarop de overkapping rust, ook de wanden aan de linker- en de achterzijde van de carport, die door erfafscheidingsmuren worden gevormd, moeten worden geacht tot de constructie van de carport te behoren. Hij deelt dan ook niet de conclusie van de rechtbank dat de carport drie wanden heeft die tot de constructie behoren, en mitsdien geen overkapping is in de zin van artikel
43, eerste lid, aanhef en onder d, van de Ww, maar een bouwwerk waarvoor ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Ww een vergunning is vereist.
2.2. Ingevolge artikel 43, eerste lid, aanhef en onder d, van de Ww, zoals dat gold ten tijde van het nemen van de beslissing op het bezwaar, is geen bouwvergunning vereist voor het op een erf van een gebouw of standplaats plaatsen van een overkapping, die strekt tot vergroting van het woongenot van het gebruik van het gebouw of standplaats, met dien verstande dat:
1o de hoogte van de voet af gemeten niet meer is dan 2,7 meter;
2o de bruto-oppervlakte, horizontaal gemeten, niet meer is dan 20 m2;
3o door de plaatsing het bij het gebouw aansluitende erf voor niet meer dan
50% is gebouwd;
4o bij plaatsing voor de voorgevelrooilijn, de overkapping geen tot de
constructie zelf behorende wanden heeft;
5o bij plaatsing achter de voorgevelrooilijn, de overkapping maximaal drie
wanden heeft waarvan er maximaal twee tot de constructie behoren.
2.3. De in geding zijnde carport is gelegen achter de voorgevelrooilijn, heeft een hoogte van 2,7 m en een oppervlakte van 20 m2. De overkapping van de carport rust aan de rechterzijde op een muur en wordt aan de linkerzijde gedragen door 8 houten palen. Aan de achterzijde en de linkerzijde van de carport bevinden zich erfafscheidingsmuren, die als wand van de carport dienst doen. Tussen de overkapping en de erfafscheidingsmuren zit een ruimte van 5 cm. De overkapping wordt niet door die muren gedragen. De voorzijde van de carport is volledig open.
2.4. Bij Wet van 24 september 1998, in werking getreden op
1 januari 1999, is artikel 43 van de Ww gewijzigd.
Blijkens de bij het wetsontwerp behorende memorie van toelichting is destijds tot aanpassing van artikel 43 besloten om de bouwmogelijkheden voor overkappingen waarvoor geen vergunning is vereist te verruimen, zodat het bouwen van een overkapping ook tegen of naast woningen, garages en erfafscheidingen mogelijk wordt (TK 1995-1996, 24 607, nr. 3).
Voorts blijkt uit de memorie van toelichting dat om te voorkomen dat de overkapping het karakter heeft van een besloten gebouw, ten minste één zijde van de overkapping open moet zijn.
In het voorstel van wet tot wijziging van artikel 43 is een overkapping aanvankelijk gedefinieerd, voor zover hier van belang, als een constructie die bestaat uit een dak en ten hoogste drie, al dan niet tot de overkapping behorende scheidingsconstructies (TK 1995-1996, 24 607, nrs. 1-2).
Naar aanleiding van een brief van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten van 12 juni 1998, kenmerk VHB/802931, aan de leden van de Tweede Kamer der Staten-Generaal is de voorgestelde wijziging van
artikel 43 geamendeerd, waardoor met betrekking tot een overkapping achter de voorgevelrooilijn de voorwaarde is gesteld dat deze maximaal drie wanden heeft waarvan er maximaal twee tot de constructie behoren (TK 1997-1998, 24607, nr. 9).
De wetgever heeft derhalve nadrukkelijk beoogd onderscheid te maken tussen wanden die tot de constructie van de overkapping behoren en wanden die daar niet toe behoren. Daaruit volgt dat het begrip ‘constructie’ niet anders dan in de betekenis van ‘draagconstructie’ kan worden uitgelegd.
De door de rechtbank gegeven uitleg van het begrip ‘constructie’ betekent dan ook dat het onderscheid tussen wanden die wèl en wanden die niet tot de constructie behoren illusoir wordt gemaakt en niet leidt tot de door de wetgever beoogde verruiming van de mogelijkheden om overkappingen zonder vergunning te bouwen.
Dit geldt evenzeer voor het standpunt van het college dat niet relevant is of wanden de overkapping daadwerkelijk dragen, maar of zij visueel moeten worden geacht tot de constructie te behoren.
Voorts heeft de rechtbank ten onrechte de door haar aangehaalde jurisprudentie van de Afdeling aan haar oordeel ten grondslag gelegd, nu die jurisprudentie geen betrekking heeft op artikel 43 van de Ww, zoals dat ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar gold, maar op artikel 43 van de Ww van vóór de wijziging op 1 januari 1999.
De rechtbank heeft dan ook aan artikel 43, eerste lid, aanhef en onder d, van de Ww een onjuiste toepassing gegeven.
Nu de wanden aan de linker- en de achterzijde van de carport niet dienen tot ondersteuning van de overkapping en mitsdien niet tot de constructie daarvan behoren, wordt ook aan de criteria van een overkapping als bedoeld in artikel 43, eerste lid, aanhef en onder d, sub 5, voldaan, zodat voor de carport geen bouwvergunning is vereist.
2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het door appellant ingestelde beroep gegrond verklaren en het besluit van het college van 30 januari 2001 / 6 februari 2001 vernietigen.
Nu het college bij een nieuw te nemen besluit op bezwaar niet anders kan besluiten dan tot ongegrondverklaring van het bezwaar, zal de Afdeling met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb daartoe overgaan en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
2.6. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te Rotterdam van 23 april 2002, GEMWT 01/605 ZET, GEMWT 01/606 ZET;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Hellevoetsluis van 30 januari 2001,
200100839 / 6 februari 2001, 200100838;
V. verklaart het bezwaar van J. [partij] tegen het primaire besluit van 5 juli 2000 ongegrond;
VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 30 januari 2001 / 6 februari 2001;
VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Hellevoetsluis in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1.449,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Hellevoetsluis te worden betaald aan appellant;
VIII. gelast dat de gemeente Hellevoetsluis aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 267,10) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.A.A.M. Boot, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Boot
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2003
202.