ECLI:NL:RVS:2003:AF4710

Raad van State

Datum uitspraak
19 februari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200201775/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • W. Konijnenbelt
  • H.G. Lubberdink
  • Ch.W. Mouton
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit van de burgemeester en wethouders van Schiedam inzake revisievergunning voor een constructiebedrijf

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 19 februari 2003 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant en het college van burgemeester en wethouders van Schiedam. De appellant had beroep ingesteld tegen een besluit van 12 februari 2002, waarbij hem een revisievergunning was verleend op basis van de Wet milieubeheer voor zijn constructiebedrijf. De vergunning was onderworpen aan bepaalde voorschriften, waaronder de verplichting tot het aanbrengen van een controlevoorziening voor bemonstering van het bedrijfsafvalwater. De appellant betwistte de noodzaak van deze voorschriften, met name omdat de concentratie olie in het afvalwater zeer laag zou zijn.

Tijdens de zitting op 2 december 2002 werd duidelijk dat verweerder zich had gebaseerd op een onjuiste veronderstelling over het gebruik van een mobiele compressor binnen de inrichting. De Afdeling oordeelde dat de opgelegde voorschriften 8.3.1 en 8.3.2 niet nodig waren, omdat de compressor niet in gebruik was en de andere vergunde compressoren geen dergelijke maatregelen vereisten. Dit leidde tot de conclusie dat het besluit in strijd was met de zorgvuldigheidseisen van de Algemene wet bestuursrecht.

Daarnaast was er een geschil over de eis van een nulsituatieonderzoek, dat volgens de appellant al eerder was uitgevoerd. De Afdeling oordeelde dat verweerder in redelijkheid had kunnen besluiten dat een nieuw nulsituatieonderzoek noodzakelijk was, gezien het risico op bodemverontreiniging door de vergunde activiteiten. Uiteindelijk verklaarde de Afdeling het beroep gedeeltelijk gegrond, vernietigde het besluit van de burgemeester en wethouders voor zover het de voorschriften 8.3.1 en 8.3.2 betrof, en veroordeelde de gemeente Schiedam tot vergoeding van proceskosten en griffierecht aan de appellant.

Uitspraak

200201775/1.
Datum uitspraak: 19 februari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Schiedam,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 12 februari 2002, kenmerk 310200, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [appellant], handelend onder de naam [bedrijf], een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een constructiebedrijf gelegen aan de [locatie]. Dit besluit is op 20 februari 2002 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 26 maart 2002, bij de Raad van State ingekomen op 28 maart 2002, beroep ingesteld.
Bij brief van 29 mei 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 december 2002, waar appellant in persoon en bijgestaan door [gemachtigde],
en verweerder, vertegenwoordigd door ing. B. Hoevers en ing. F.H. Ammerlaan, gemachtigden, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Bij de toepassing van artikel 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.2. Appellant kan zich niet verenigen met de aan de vergunning verbonden voorschriften 8.3.1 en 8.3.2, waarin is bepaald dat een goed toegankelijke controlevoorziening dient te worden aangebracht ter representatieve bemonstering van het bedrijfsafvalwater afkomstig van de compressor. Hij betoogt dat het aanbrengen van een controlevoorziening onnodig bezwarend is, gezien de zeer lage concentratie olie in het bedrijfsafvalwater.
2.2.1. Blijkens het verhandelde ter zitting heeft verweerder zich bij het bepalen van de voorschriften 8.3.1 en 8.3.2 gebaseerd op de onjuiste veronderstelling dat een mobiele compressor met een capaciteit van 20 kW binnen de inrichting in gebruik zal zijn. Nu deze enkel blijkt te worden gestald binnen de inrichting maar daar niet wordt gebruikt, en de maatregelen die in voornoemde voorschriften worden verlangd niet nodig zijn voor de andere vergunde compressoren, is verweerder bij nadere beschouwing van mening dat deze voorschriften kunnen worden gemist.
Daarom moet worden geoordeeld dat het besluit in zoverre is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht en het algemene rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig moet worden genomen. Dit beroepsonderdeel is gegrond.
2.3. Appellant kan zich verder niet verenigen met paragraaf 9.1 van de aan de vergunning verbonden voorschriften, waarin volgens hem ten onrechte een nulsituatieonderzoek wordt geëist. Hij voert in dit verband aan dat op grond van de in januari 1997 verleende vergunning krachtens de Wet milieubeheer reeds een nulsituatieonderzoek is uitgevoerd dat op 17 maart 1998, na het overleggen van een aanvullend onderzoek, zonder voorbehoud is goedgekeurd.
2.3.1. Verweerder betoogt dat binnen de huidige grenzen van de inrichting geen bodemonderzoek heeft plaatsgevonden. De onderzoeken die door appellant zijn overgelegd hebben volgens hem betrekking op een ander perceel. De periodieke grondwatermonsters die binnen de huidige grenzen van de inrichting worden genomen kunnen ook niet in de plaats komen van het voorgeschreven bodemonderzoek, omdat die louter een signaleringsfunctie hebben.
2.3.2. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is de Afdeling niet gebleken dat op de plaats waar de vergunde activiteiten zullen plaatsvinden reeds een nulsituatieonderzoek is uitgevoerd. Gelet hierop en op het feit dat vanwege de vergunde activiteiten een risico op bodemverontreiniging bestaat, is de Afdeling van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen concluderen dat een nulsituatieonderzoek dient te worden uitgevoerd.
2.4. Het beroep zal gedeeltelijk gegrond moeten worden verklaard en het bestreden besluit dient te worden vernietigd, voorzover het de aan de vergunning verbonden voorschriften 8.3.1 en 8.3.2 betreft.
2.5. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. De Afdeling merkt in dit verband op dat, voorzover appellant heeft aangegeven kosten te hebben gemaakt voor het opstellen van een deskundigenrapport, niet is gebleken dat de activiteiten van de desbetreffende deskundige verband houden met het opstellen van een rapport ten behoeve van de behandeling van het beroep. Deze kosten komen hierom niet voor vergoeding in aanmerking.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Schiedam van 12 februari 2002, kenmerk 310200, voorzover het de voorschriften 8.3.1 en 8.3.2 betreft;
III. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Schiedam in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 427,19, waarvan een gedeelte groot € 322,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Schiedam te worden betaald aan appellant;
V. gelast dat de gemeente Schiedam aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 109,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Heijerman, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Heijerman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2003
255-415.