200202951/1.
Datum uitspraak: 19 februari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant en sub 1], wonend te [woonplaats],
2. het college van burgemeester en wethouders van Oldebroek,
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
Bij besluit van 30 mei 2000 heeft de gemeenteraad van Oldebroek, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 2 mei 2000, vastgesteld het bestemmingsplan "Haasjesweg (Gietema)".
Verweerder heeft bij zijn besluit van 5 december 2000, no. RE2000.54596, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Dit besluit is door de Afdeling bestuursrechtspraak bij uitspraak van 26 september 2001, no. 200100330/1, vernietigd.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 23 april 2002, no. RE2001.88157, opnieuw beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 31 mei 2002, bij de Raad van State ingekomen op 3 juni 2002, en appellant sub 2 bij brief van 10 juni 2002, bij de Raad van State ingekomen op 14 juni 2002, beroep ingesteld.
Bij brief van 7 augustus 2002 heeft verweerder te kennen gegeven dat de beroepschriften hem geen aanleiding geven opmerkingen te maken.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: Stichting Advisering Bestuursrechtspraak) heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 20 november 2002. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van [partijen] alsmede van appellanten sub 1. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 februari 2003, waar appellanten sub 1 in persoon en vertegenwoordigd door mr. W.E.M. Klostermann, advocaat te Zwolle, en appellant sub 2, vertegenwoordigd door de heren J. de Boer, W. Rademaker en M. Tijssen, ambtenaren van de gemeente, en verweerder, vertegenwoordigd door A.J. te Boekhorst, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
2.1. Op 3 april 2000 zijn in werking getreden de Wet tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening van 1 juli 1999 (Stb. 302) en het Besluit tot wijziging van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 van 15 oktober 1999 (Stb. 447).
Uit artikel VI, tweede lid, van genoemde wet volgt dat dit geschil, nu het ontwerp van het plan ter inzage is gelegd vóór 3 april 2000, moet worden beoordeeld aan de hand van het vóór die datum geldende recht.
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerders de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dienen zij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast hebben verweerders erop toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerders de aan hen toekomende beoordelingsmarges hebben overschreden, dan wel dat zij het recht anderszins onjuist hebben toegepast.
2.3. Het bestemmingsplan voorziet in een partiële herziening van het bestemmingsplan “Buitengebied 1973-1980” met betrekking tot het perceel [locatie] te Hattemerbroek, kadastraal bekend gemeente Oldebroek, sectie T, no. 239. Het plan voorziet door middel van een wijziging van de bestemming “Agrarisch gebied met natuurwetenschappelijke waarde” in de bestemming “Landelijke woonbebouwing”, in de vernieuwing en verplaatsing van een noodwoning. Verweerder heeft bij het bestreden besluit goedkeuring aan het plan onthouden.
2.4. Bij zijn genoemd besluit van 5 december 2000 heeft verweerder goedkeuring onthouden aan het plan omdat het college vindt dat niet afdoende is aangetoond dat hier sprake is van een noodwoning. Volgens verweerder is het omzetten van een recreatiewoning in een permanente woonruimte in strijd met het provinciale beleid dat in het Streekplan Gelderland 1996 is opgenomen ten aanzien van burgerwoningen in het buitengebied.
Bij haar vermelde uitspraak van 26 september 2001 heeft de Afdeling dit besluit echter vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht omdat onduidelijkheid is blijven bestaan over de vraag of de woning al dan niet moet worden geduid als recreatiewoning.
2.5. In het thans bestreden besluit is verweerder opnieuw tot de conclusie gekomen dat het plan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en heeft het college wederom goedkeuring onthouden. Volgens verweerder is er geen sprake van een noodwoning maar van een recreatiewoning. Daarom vindt verweerder dat de in het plan voorziene vervangende nieuwbouw van de opstal zal leiden tot een toeneming van niet aan het buitengebied gebonden activiteiten. Ook indien er wel sprake zou zijn van een noodwoning komt het plan niet zonder meer voor goedkeuring in aanmerking, omdat ook nog rekening moet worden gehouden met de aanwezige lokale waarden.
2.6. Appellanten hebben bezwaren tegen de onthouding van goedkeuring. In hoofdlijnen komen deze erop neer dat de huidige opstal geen recreatiewoning maar een noodwoning betreft, die reeds in 1979 werd bewoond en sedertdien permanent als woning in gebruik is. Daarom is het overgangsrecht van toepassing en is herbouw van de woning niet in strijd met het streekplanbeleid.
2.7. In het Streekplan Gelderland 1996 (hierna: het streekplan) is als essentieel uitgangspunt opgenomen dat het landelijk gebied zoveel mogelijk wordt gevrijwaard van functies die daar niet thuishoren. Dit betekent dat nieuwe ontwikkelingen die functioneel niet passen in het landelijk gebied, waaronder nieuwbouw ten behoeve van burgerwoningen, in beginsel zullen worden geweerd. Voorts is permanente bewoning van recreatiewoningen en van andere niet voor permanente bewoning bestemde gebouwen in het landelijk gebied niet toegestaan. Het plangebied maakt blijkens de streekplankaart deel uit van het landelijk gebied D, als bedoeld in het streekplan. Hier is de landbouw richtinggevend voor de ontwikkeling van andere functies. Er zijn beperkte mogelijkheden voor uitbreiding, vernieuwing en vervanging van gebouwen. De lokale natuurwaarden en landschapswaarden dienen op gemeentelijk niveau van een passende planologische bescherming te worden voorzien.
De Afdeling acht dit beleid niet onredelijk.
2.8. De Afdeling overweegt als volgt.
Uit het deskundigenbericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak blijkt dat het pand [locatie] in 1963 krachtens verleende bouwvergunning is opgericht als schuur. Nadat de bouw was voltooid hebben de grootouders van [appellante sub 1] het pand gebruikt als zomerhuisje tot het voorjaar van 1978. In de periode vanaf april 1979 tot heden is het pand echter gebruikt als permanente woning, met uitzondering van enkele onderbrekingen gedurende ongeveer een half jaar. Voor het gebruik van de woning is door de verscheidene huurders huur betaald aan de verhuurder, die hierover belasting heeft betaald. Ook is onroerende zaak-belasting aan de gemeente afgedragen.
2.9. Op grond van het voorgaande kan de Afdeling het oordeel van verweerder dat het pand in kwestie als een recreatiewoning moet worden beschouwd, niet delen. Tegen de aanduiding als recreatiewoning pleit ook een inventarisatie opgenomen in de gemeentelijke “Nota sanering niet-permanente woongelegenheden” en de hierbij behorende bijlagen III en IV van 23 februari 1982, die in overleg met de provincie en aan de hand van onderzoeken in 1978 en 1980 is opgesteld.
2.10. Uit het voorgaande volgt dat het standpunt van verweerder dat het voorliggende plan in strijd is met het streekplan, onjuist is. Dit neemt niet weg dat moet worden bezien of verweerder het plan anderszins in strijd met een goede ruimtelijke ordening heeft kunnen achten.
De Afdeling is van oordeel dat verweerder in redelijkheid in dit geval niet tot dat oordeel heeft kunnen komen. Hierbij heeft de Afdeling in aanmerking genomen dat het perceel waarop de woning van appellanten sub 1 staat, ligt aan de rand van de buurtschap Hattemerbroek. De [locatie] is een doodlopende straat, met aan de zuidelijke zijde landbouwgronden. Het perceel waarop het plan betrekking heeft, ligt echter aan de noordelijke zijde van de weg waar tot aan [locatie] verspreid reeds diverse kleinschalige bebouwing aanwezig is.
Verder is in dit verband naar het oordeel van de Afdeling niet zonder belang dat de huidige opstal van appellanten sub 1 onder vigeur van het overgangsrecht dat is opgenomen in artikel 5 van het geldende bestemmingsplan “Buitengebied 1973-1980” op dezelfde plek op bepaalde in dat artikel opgenomen voorwaarden gedeeltelijk mag worden vernieuwd, veranderd en uitgebreid.
2.11. Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Door niettemin om deze reden goedkeuring aan het plan te onthouden, heeft verweerder gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. De beroepen zijn gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
Uit het vorenstaande volgt dat er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet alsnog goedkeuring te verlenen aan het plan.
2.12. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten van appellanten sub 1 te worden veroordeeld. Ten aanzien van appellant sub 2 is van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland van 23 april 2002, no. RE2001.88157;
III. verleent goedkeuring aan het bestemmingsplan;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
V. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Gelderland in de door appellanten sub 1 in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 805,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Gelderland te worden betaald aan appellanten sub 1;
VI. gelast dat de provincie Gelderland aan appellanten sub 1 en 2 het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 109,00 respectievelijk € 218,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, Voorzitter, en mr. A. Kosto en mr. Th.G. Drupsteen , Leden, in tegenwoordigheid van mr. F.W.M. Kooijman, ambtenaar van Staat.
w.g. Hoekstra w.g. Kooijman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2003