200203594/1.
Datum uitspraak: 19 februari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de besloten vennootschap V.C.R. Beheer B.V., gevestigd te Ulft,
appellante,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Zutphen van 24 mei 2002 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Gendringen.
Bij besluit van 17 juli 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Gendringen (hierna: burgemeester en wethouders) appellante onder oplegging van een dwangsom aangeschreven de op het perceel Goor 15 te Ulft (hierna: het perceel) uitgevoerde activiteiten vanwege het transport- en containerbedrijf te beëindigen en de situatie weer in de oorspronkelijke staat terug te brengen, zoals dit in 1996 het geval was, of de activiteiten in overeenstemming te brengen met het geldende bestemmingsplan.
Bij besluit van 1 februari 2002 hebben burgemeester en wethouders, onder overneming van het advies van de commissie voor bezwaar- en beroepschriften gemeente Gendringen van 10 januari 2002, het door appellante daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard voor wat betreft de tenaamstelling (adressering) van de dwangsombeschikking en de formulering van de last en voor het overige ongegrond verklaard, waarbij de adressering is gewijzigd en de last opnieuw is geformuleerd.
Bij uitspraak van 24 mei 2002, verzonden op 30 mei 2002, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te Zutphen (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en burgemeester en wethouders opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 4 juli 2002, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 16 augustus 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 14 oktober 2002 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
Bij brief van 2 oktober 2002 heeft [derdebelanghebbende] een reactie ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 december 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. P.J.G. Poels, advocaat te Nijmegen, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door F.L. Kroesen, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. Tevens is [derdebelanghebbende] daar gehoord.
2.1. De huidige, op het perceel uitgeoefende bedrijfsactiviteiten bestaan uit de verhuur van rollend materiaal voor transport- en containerbedrijven, de handel in ferro en non ferroproducten, halffabrikaten en afval van die producten en het uitvoeren van sloopwerkzaamheden.
2.2. Ingevolge het vigerende bestemmingsplan “De Rieze II, Gedeeltelijke herziening A” (hierna: het plan), dat op 13 juni 1996 (hierna: peildatum) van kracht is geworden, rust op het perceel de bestemming “Bedrijventerrein (B2)”.
Ingevolge artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften zijn zodanige gronden bestemd voor doeleinden van handel en bedrijf en bijbehorende voorzieningen, met dien verstande dat uitsluitend bedrijven zijn toegestaan die op de Bedrijvenlijst De Rieze II zijn vermeld onder de categorieën 1a, 1b of 2.
Ingevolge artikel 13, tweede lid, van de planvoorschriften, blijft het gestelde in lid 1 onder a buiten toepassing voor bedrijven die daaraan niet voldoen, doch reeds aanwezig zijn op het tijdstip van het van kracht worden van het plan, zolang in de aard en omvang van die bedrijven geen wijzigingen worden gebracht die de mate van ongunstige beïnvloeding van de omgeving vergroten.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de planvoorschriften, is het verboden grond of opstallen te gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met de in het plan aan de grond gegeven bestemming.
2.3. De bedrijfsactiviteiten van appellante als hierboven in 2.1. beschreven vallen niet onder de categorieën 1a, 1b of 2, zoals vermeld op de Bedrijvenlijst De Rieze II. De voorzieningenrechter heeft derhalve terecht geoordeeld dat het gebruik in strijd is met artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften.
2.4. Appellante bestrijdt het oordeel van de voorzieningenrechter dat burgemeester en wethouders terecht hebben geoordeeld dat appellante geen beroep toekomt op artikel 13, tweede lid van de planvoorschriften. In dit verband voert appellante aan dat sedert de peildatum in de aard en omvang van het bedrijf geen wijzigingen zijn gebracht die de mate van ongunstige beïnvloeding van de omgeving vergroten. Nu appellante zich beroept op illegaal gebruik dat hij op de peildatum reeds van het perceel maakte, is het aan haar om dat aannemelijk te maken. Appellante is daarin evenwel niet geslaagd. De door haar overgelegde verslagen van Accon accountants met betrekking tot de jaarrekeningen van 1995 en 1996 en de inschrijving bij de Kamer van Koophandel vormen als zodanig geen aanwijzingen dat het illegale gebruik op het perceel reeds op de peildatum plaatsvond.
2.5. Anders dan appellante betoogt heeft de voorzieningenrechter voorts op goede gronden geoordeeld dat de in de beslissing op bezwaar opnieuw geformuleerde last geen nieuw primair besluit betreft, waartegen eerst bezwaar moet worden gemaakt. De voorzieningenrechter heeft terecht geoordeeld dat burgemeester en wethouders met de herformulering slechts hebben beoogd de last te verduidelijken. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat door de herformulering een andere of zwaardere last is opgelegd. Omdat de voorzieningenrechter burgemeester en wethouders voorts heeft opgedragen bij de opnieuw te nemen beslissing op bezwaar concreet te beschrijven welke activiteiten op grond van artikel 13, tweede lid, van de planvoorschriften zijn toegestaan en welke niet meer, heeft appellante geen belang meer bij een oordeel van de Afdeling over de wijze waarop de last in het besluit op bezwaar is geformuleerd.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens w.g. Van Meurs-Heuvel
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2003