200204298/1.
Datum uitspraak: 19 februari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats]
tegen de uitspraak van de rechtbank te Leeuwarden van 28 juni 2002 in het geding tussen:
het college van gedeputeerde staten van Fryslân.
Bij besluit van 28 juni 2001 heeft het college van volmachten van het Waterschap Sevenwolden (hierna: belanghebbende) de staat van werken met betrekking tot de schouwsloten gewijzigd.
Bij besluit van 26 november 2001 heeft het college van gedeputeerde staten van Fryslân (hierna: het college) het daartegen door appellant ingestelde administratief beroep ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 juni 2002, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank te Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 7 augustus 2002, bij de Raad van State ingekomen op 8 augustus 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 23 oktober 2002 heeft het college een memorie van antwoord ingediend. Bij brief van 24 oktober 2002 is van de zijde van belanghebbende, die op de voet van artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht als partij aan het geding deelneemt, een memorie ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 januari 2003, waar het college, vertegenwoordigd door J. Luinstra, ambtenaar der provincie, en belanghebbende, vertegenwoordigd door J.S. van der Velde, werkzaam bij het waterschap, zijn verschenen. Appellant is niet verschenen.
2.1. Op 27 april 2000 heeft belanghebbende het nieuwe onderschouwstellingsbeleid van de watergangen binnen het beheersgebied van het Waterschap Sevenwolden vastgesteld. Dit beleid houdt, voorzover hier van belang, in dat een watergang onder schouw wordt gesteld wanneer deze van belang is voor de water aan- en afvoer en de eigenaren van de percelen die belang hebben bij een goede water aan- en afvoer geen invloed kunnen uitoefenen op de onderhoudssituatie van de desbetreffende watergang.
Ter uitvoering van dit beleid is door belanghebbende bij besluit van 28 juni 2001 de staat van werken gewijzigd vastgesteld. Daarbij is een nieuw schouwslotenbestand opgenomen.
2.2. De rechtbank heeft overwogen, samengevat weergegeven, dat belanghebbende met het door hem gevoerde beleid is gebleven binnen de grenzen van een redelijke beleidsbepaling, dat genoegzaam is gebleken dat de onder schouw gestelde sloten van belang zijn voor de water aan- en afvoer van derden die geen invloed kunnen uitoefenen op de onderhoudssituatie van die watergangen en dat bij de van het schouwslotenbestand afgevoerde sloten aangeduid als H-I, K-L en M-N geen sprake is van een situatie waarbij een derde belang heeft bij een goede water aan- en afvoer.
2.3. De Afdeling deelt het oordeel van de rechtbank dat het onderschouwstellingsbeleid op zichzelf niet onredelijk is.
2.4. Met betrekking tot de door appellant in hoger beroep herhaalde stelling dat door verschillende van het bestand afgevoerde sloten wel degelijk water van derden stroomt, onderschrijft de Afdeling eveneens het oordeel van de rechtbank. Belanghebbende heeft ter zitting aan de hand van de schouwkaart S-K11C aangetoond dat er bij genoemde sloten H-I, K-L en M-N geen sprake is van een derde-belanghebbende die belang heeft bij een goede water aan- en afvoer en die geen invloed kan uitoefenen op de onderhoudssituatie van de desbetreffende watergang. De Afdeling kan dan ook tot geen andere conclusie komen dan dat deze watergangen in overeenstemming met het gewijzigde beleid terecht niet meer als schouwsloot zijn aangemerkt.
2.5. Voorzover appellant zich beroept op een eerder, van de zijde van het waterschap Het Koningsdiep als rechtsvoorganger van belanghebbende, gedane toezegging dat de desbetreffende sloten onder schouw zouden blijven, overweegt de Afdeling dat, indien er al sprake zou zijn geweest van een toezegging, dit belanghebbende niet verhindert het beleid met betrekking tot de onderschouwstelling te wijzigen, hetgeen ertoe kan leiden dat na afweging van alle betrokken belangen eerder gedane toezeggingen onder het nieuwe beleid moeten komen te vervallen, zoals het college ook bij het bestreden besluit van 26 november 2001 heeft overwogen.
Appellant heeft geen argumenten aangevoerd op grond waarvan tot het oordeel moet worden gekomen dat van (hernieuwde) onderschouwstelling van deze watergangen niet in redelijkheid kon worden afgezien.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens w.g. Dallinga
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2003