200205039/1.
Datum uitspraak: 19 februari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Roermond van 5 augustus 2002 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Nederweert.
Bij besluit van 9 april 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Nederweert (hierna: het college) appellant onder aanzegging van bestuursdwang aangeschreven de blokhut en de parkeerverharding op het perceel [locatie] te verwijderen.
Bij besluit van 10 april 2001 heeft het college appellant onder oplegging van een dwangsom gelast het met het bestemmingsplan “Buitengebied” (1984) strijdige gebruik van de visvijvers op vorengenoemd perceel te beëindigen.
Tegen beide besluiten heeft appellant bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 30 oktober 2001 heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 9 april 2001 ongegrond verklaard en het bezwaar tegen het besluit van 10 april 2001 deels gegrond, deels ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 augustus 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Roermond (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, voor zover dat is gericht tegen de last onder dwangsom, het bestreden besluit in zoverre vernietigd, het bezwaar tegen het besluit van 10 april 2001 gegrond verklaard, dat besluit herroepen, bepaald dat haar uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit, en voor het overige ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 16 september 2002, bij de Raad van State ingekomen op 17 september 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 15 oktober 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 14 november 2002 heeft het college een memorie van antwoord ingediend.
Met toepassing van artikel 8:26, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is [vergunninghouder] te [plaats] in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen. Hij heeft te kennen gegeven van deze gelegenheid gebruik te willen maken.
Bij brief van 26 november 2002 heeft [vergunninghouder] een memorie ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 februari 2003, waar appellant in persoon, het college, vertegenwoordigd door G.H.H. Slaats, ambtenaar der gemeente, en [vergunninghouder], vertegenwoordigd door
[gemachtigde], bijgestaan door [gemachtigde], zijn verschenen.
2.1. Het hoger beroep is gericht tegen de ongegrondverklaring van het beroep tegen het besluit van het college van 30 oktober 2001, voor zover daarbij het bezwaar tegen het besluit van 9 april 2001, waarbij appellant onder aanzegging van bestuursdwang is aangeschreven tot verwijdering van de blokhut en de parkeerverharding, ongegrond is verklaard.
2.2. De rechtbank is op goede gronden tot het juiste oordeel gekomen dat appellant in strijd heeft gehandeld met de voorschriften van het bestemmingsplan “Buitengebied” (1984) door op zijn perceel een blokhut te bouwen en zonder vergunning een parkeergelegenheid aan te leggen en te verharden.
2.3. Het betoog van appellant dat de blokhut ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar als gevolg van brand niet meer aanwezig was, zodat het college het besluit van 9 april 2001 niet in stand had kunnen laten, faalt, aangezien, zoals de rechtbank heeft overwogen en door appellant niet is bestreden, de buitenwanden van de blokhut nog overeind staan.
2.4. Het college was derhalve in beginsel bevoegd appellant onder aanzegging van bestuursdwang aan te schrijven de blokhut en de parkeerverharding te verwijderen.
2.5. Alleen in bijzondere gevallen kan het bestuursorgaan in een dergelijk geval van handhavend optreden afzien.
2.6. Van een bijzonder geval kan sprake zijn, indien concreet zicht bestaat op legalisering van de illegale situatie. Dat doet zich hier niet voor. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de voorschriften van het bestemmingsplan aan legalisering van de blokhut en de parkeerverharding in de weg staan. Weliswaar heeft de gemeenteraad getracht aan het perceel in het nieuwe bestemmingsplan “Buitengebied 1998”, vastgesteld op 13 april 1999, een recreatieve bestemming te geven waardoor legalisering wel mogelijk zou zijn, maar het college van gedeputeerde staten van Limburg heeft daaraan op 23 november 1999 goedkeuring onthouden. Tegen die beslissing is appellant overigens niet in beroep gegaan.
2.7. Voorts is de rechtbank op goede gronden tot het juiste oordeel gekomen dat het college de blokhut en de parkeerverharding niet heeft gedoogd. Hetgeen appellant in hoger beroep dienaangaande heeft aangevoerd biedt geen nieuwe gezichtspunten, zodat daarin geen aanleiding kan worden gevonden voor een ander oordeel dan dat van de rechtbank.
Verder is niet gebleken dat, zoals appellant heeft gesteld, van de zijde van de gemeente toezeggingen zijn gedaan, waaraan hij het gerechtvaardigd vertrouwen kon ontlenen dat de blokhut en de parkeerverharding mochten worden gerealiseerd, ook als de voorgenomen wijziging van het bestemmingsplan niet tot stand gebracht zou kunnen worden.
2.8. Gelet op het vorenstaande, heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot handhaving van de bestuursdwangaanschrijving heeft kunnen besluiten.
2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.A.A.M. Boot, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens w.g. Boot
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2003