200204057/1.
Datum uitspraak: 19 februari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats]
tegen de uitspraak van de rechtbank te Maastricht van 19 juni 2002 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Brunssum.
Bij besluit van 12 maart 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Brunssum (hierna: het college) vrijstelling krachtens artikel 17, vierde lid, van de voorschriften behorende bij het bestemmingsplan "Centrum, 1e herziening" en bouwvergunning verleend voor het oprichten van 61 woningen met parkeergarage op het perceel kadastraal bekend gemeente Brunssum, sectie C-4037 (ged.) en C-6144 (ged.), plaatselijk bekend Olympiade en Folkloriade.
Bij besluit van 26 juni 2001 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 juni 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Maastricht (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 23 juli 2002, bij de Raad van State ingekomen op 26 juli 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 19 augustus 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 3 september 2002 heeft het college een memorie van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 december 2002, waar partijen niet zijn verschenen.
2.1. Appellanten betogen in de eerste plaats dat de rechtbank heeft miskend dat, nu burgemeester en wethouders enkel het advies van de commissie voor de bezwaarschriften aan hun besluit op bezwaar ten grondslag hebben gelegd en deze commissie het primaire besluit slechts marginaal heeft getoetst, geen sprake is geweest van een volledige heroverweging van dit besluit in de zin van artikel 7: 11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Dit betoog treft geen doel. De rechtbank heeft gelet op de inhoud van het advies van de commissie terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de commissie haar taak te beperkt heeft opgevat. Naar het oordeel van de Afdeling is het besluit op bezwaar derhalve niet in strijd met artikel 7:11, eerste lid, van de Awb.
2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Centrum, 1e herziening” rust op het perceel de bestemming “Gemengde doeleinden”.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de bij dit plan behorende voorschriften, voor zover hier van belang, zijn de op de plankaart A als gemengde doeleinden aangegeven gronden bestemd voor woondoeleinden en parkeerdoeleinden.
Ingevolge artikel 7, tweede lid, onder h, van de planvoorschriften moeten de parkeervoorzieningen voldoen aan de in de bijlage 1 van deze voorschriften gegeven normen.
Ingevolge artikel 7, tweede lid, onder k, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, geldt voor de op plankaart A met de aanduiding ||||| aangegeven gronden dat de parkeervoorzieningen uitsluitend ondergronds, dat is onder peil, dienen te worden gerealiseerd.
Ingevolge artikel 17, vierde lid, van de planvoorschriften kunnen burgemeester en wethouders van de getallen genoemd in bijlage 1 (parkeernorm) tot maximaal 25% vrijstelling verlenen, gehoord de hoofdgroep R.O.V. van de provincie Limburg.
2.3. De Afdeling volgt appellanten voorts niet in hun betoog dat de rechtbank heeft miskend dat het college in dit geval de parkeernorm voor gesubsidieerde nieuwbouw en vrije sector woningen in het centrum had moeten hanteren en dat het bouwplan derhalve ondanks de verleende vrijstelling in strijd is met het bestemmingsplan. Uit de stukken is gebleken dat het bouwplan betrekking heeft op woningen die bestemd zijn voor tweepersoonshuishoudens. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college, gelet op het in bijlage 1 van het bestemmingsplan gemaakte onderscheid in verschillende woonvormen, aan de in deze bijlage gegeven normen geen onjuiste uitleg gegeven door zich op het standpunt te stellen dat onder gesubsidieerde nieuwbouw en vrije sector woningen in het centrum woningen voor huishoudens van meer dan twee personen begrepen moeten worden en dat voor het onderhavige bouwplan de in dit geval ook toegepaste parkeernorm van 1.35 parkeerplaats per woning geldt.
2.4. De verleende vrijstelling van het voorschrift tot het ondergronds realiseren van 20 parkeerplaatsen past binnen de maximale vrijstelling van 25 % van de parkeernorm die ingevolge voornoemd artikel 17, vierde lid, van de planvoorschriften verleend kan worden. Anders dan appellanten betogen, is niet gebleken dat met deze vrijstelling afbreuk wordt gedaan aan de met het ondergronds parkeren beoogde doelstelling. De Afdeling is voorts met de rechtbank van oordeel dat het college bij de in het kader van de verleende vrijstelling te verrichten belangenafweging heeft kunnen betrekken dat elders op eigen terrein van de vergunninghouder 22 bovengrondse parkeerplaatsen worden gerealiseerd. Dat, zoals appellant aanvoert, daarvoor geen bouwvergunning is verleend, maakt dit niet anders, nu vaststaat dat het geldende bestemmingsplan zich niet tegen realisering van deze parkeervoorzieningen verzet. De rechtbank heeft derhalve op goede gronden geoordeeld dat niet staande kan worden gehouden dat het college bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot verlening van de vrijstelling heeft kunnen besluiten.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D. Haan, ambtenaar van Staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Haan
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2003