200204627/1.
Datum uitspraak:19 februari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Arnhem van 8 juli 2002 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Renkum.
Bij besluit van 9 februari 2000 heeft het college van burgemeester en wethouders van Renkum (hierna: het college) geweigerd appellant vrijstelling te verlenen voor het stallen van taxibusjes en de opslag van automaterialen op de percelen, kadastraal bekend gemeente Renkum, plaatselijk bekend [locatie 1] te [plaats] (hierna: de percelen).
Bij besluit van 29 augustus 2000 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 juli 2002, verzonden op 17 juli 2002, heeft de rechtbank te Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 26 augustus 2002, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 23 september 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 15 oktober 2002 heeft het college een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 december 2002, waar [appellant], bijgestaan door mr. R.D. Boesveld, advocaat te Arnhem, en het college, vertegenwoordigd door drs. R.A.G.H. Scholten, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Oosterbeek 1983” rust op de percelen de bestemming “Woondoeleinden”.
Ingevolge artikel 3, van de bij dit plan behorende voorschriften, voor zover hier van belang, zijn de op de kaart voor woondoeleinden aangewezen gronden bestemd voor eengezins- en meergezinshuizen met daarbij behorende bijgebouwen en andere bouwwerken en voor de aanleg van daarbij behorende andere werken en tuinen.
Ingevolge artikel 18, onder a, van de planvoorschriften is het verboden de in het plan begrepen bouwwerken te gebruiken op een wijze of tot een doel, dat strijdig is met de in het bestemmingsplan gegeven bestemming.
Ingevolge artikel 19, onder b, van de planvoorschriften wordt onder strijdig gebruik mede verstaan het gebruik van de bouwwerken voor beroeps- of bedrijfsmatige werk- of opslagruimte of detailhandelsaktiviteiten.
Ingevolge artikel 19, onder a, van de planvoorschriften verlenen burgemeester en wethouders vrijstelling van het gestelde in de artikelen 17 en 18 met betrekking tot het gebruik van onbebouwde gronden en/of bouwwerken, indien strikte toepassing van de verbodsbepalingen zou leiden tot een beperking van het meest doelmatige gebruik, tenzij door dringende redenen de handhaving der verbodsbepaling wordt gerechtvaardigd.
Ingevolge artikel 27, onder a, van de planvoorschriften mag het op de dag van het van kracht worden van het plan bestaande gebruik van onbebouwde gronden en bouwwerken, dat met de in het plan aangewezen bestemming in strijd is, worden voortgezet, zolang dat gebruik geacht kan worden ononderbroken voort te duren.
Ingevolge artikel 27, onder b, van de planvoorschriften is het verboden een met het plan strijdig gebruik te wijzigen in een ander met het plan strijdig gebruik, tenzij hierdoor de afwijking ten opzichte van het plan niet wordt vergroot.
2.2. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank, anders dan appellant betoogt, op goede gronden geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat door het voorgenomen gebruik van de percelen voor de stalling van taxibusjes en voor de opslag van automaterialen de bestaande afwijking ten opzichte van het plan in ieder geval naar de aard wordt vergroot, zodat dit gebruik niet krachtens het overgangsrecht is toegestaan. Dat, zoals appellant aanvoert, dit gebruik tot gevolg heeft dat elders, namelijk op het terrein van appellant aan de [locatie 2], de hinder die omwonenden stellen te ondervinden van het af- en aanrijden van de taxibusjes vermindert, doet daaraan niet af, evenmin als de door appellant nog gestelde omstandigheid dat de percelen via het achtererf van zijn bestaande bedrijf toegankelijk zijn.
2.3. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat toepassing van artikel 19 van de planvoorschriften (de zogenoemde toverformule) niet mogelijk is omdat, zoals door appellant ter zitting ook is erkend, zinvol gebruik overeenkomstig het geldende bestemmingsplan objectief bezien nog mogelijk is. Niet gebleken is dat het college aan appellant de in rechte te honoreren toezegging heeft gedaan dat zij vrijstelling op grond van artikel 19 van de planvoorschriften zou verlenen. Dat het college aanvankelijk bereid was haar medewerking te verlenen, in welk kader een voornemen tot het verlenen van de gevraagde vrijstelling is gepubliceerd en naar aanleiding waarvan door een aantal omwonenden bedenkingen zijn geuit, maakt dit niet anders. Aan de door appellant gestelde mededeling van een ambtenaar van de gemeente dat zijn plannen geen enkel probleem zouden opleveren kon appellant, wat daarvan ook zij, evenmin het vertrouwen ontlenen dat vrijstelling zou worden verleend. Appellant wist of kon weten dat het aan het college was om na een afweging van alle betrokken belangen te beslissen op een verzoek om vrijstelling.
2.4. Ingevolge artikel VI van de Wet van 1 juli 1999, houdende wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) blijft ten aanzien van het nemen van besluiten op een aanvraag om vrijstelling ingevolge artikel 19 van de WRO welke is ingediend voor de datum van inwerkingtreding van de desbetreffende bepalingen van deze wet (3 april 2000), het recht zoals dat gold voor dat tijdstip van toepassing tot het tijdstip waarop het betrokken besluit onherroepelijk is geworden. Nu de aanvraag dateert van vóór 3 april 2000 en ten tijde van de beslissing op bezwaar een voorbereidingsbesluit gold, noch een ontwerp voor een herziening van een bestemmingsplan ter inzage was gelegd, was niet voldaan aan de formele eisen gesteld in het oude artikel 19 van de WRO. Het college was dan ook niet bevoegd om die vrijstelling te verlenen. Ter zitting is gebleken dat het college het bezwaar van appellant mede heeft opgevat als een aanvraag om vrijstelling krachtens artikel 19, derde lid, van de WRO (nieuw). Op die aanvraag dient nog te worden beslist.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D. Haan, ambtenaar van Staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Haan
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2003