ECLI:NL:RVS:2003:AF4687

Raad van State

Datum uitspraak
19 februari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200204428/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • H. Beekhuis
  • W. van Hardeveld
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen gedeeltelijke weigering van revisievergunning voor varkenshouderij en tuinbouwbedrijf

In deze zaak gaat het om een beroep ingesteld door een appellant tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Veghel, waarbij een revisievergunning voor een varkenshouderij en tuinbouwbedrijf gedeeltelijk is geweigerd. Het besluit, dat op 4 juni 2002 is genomen, verleent vergunning voor het houden van 260 vleesvarkens, maar weigert de vergunning voor het houden van 1560 vleesvarkens. De appellant heeft op 13 augustus 2002 beroep ingesteld tegen dit besluit, met aanvullende gronden op 27 augustus 2002. De Raad van State heeft de zaak op 20 januari 2003 behandeld, maar partijen zijn niet verschenen.

De Afdeling bestuursrechtspraak overweegt dat de vergunning kan worden geweigerd indien de nadelige gevolgen voor het milieu niet kunnen worden voorkomen of voldoende beperkt. De appellant betoogt dat hij rechten kan ontlenen aan een eerdere vergunning uit 1987, maar de Afdeling oordeelt dat deze vergunning van rechtswege is vervallen door de onherroepelijkheid van de vergunning uit 1998. De Afdeling concludeert dat de vergunning voor het houden van 1560 vleesvarkens terecht is geweigerd, maar dat de motivering van de weigering niet toereikend is, omdat de indeling van de omgeving in categorieën niet correct is toegepast.

De uitspraak van de Raad van State is dat het beroep gegrond is, het bestreden besluit wordt vernietigd voor zover het de weigering van de vergunning voor 1560 vleesvarkens betreft, en de gemeente Veghel wordt veroordeeld in de proceskosten van de appellant. Tevens wordt het griffierecht vergoed aan de appellant.

Uitspraak

200204428/1.
Datum uitspraak: 19 februari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Veghel,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 4 juni 2002 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan appellant een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet gedeeltelijk geweigerd en gedeeltelijk verleend voor een varkenshouderij en tuinbouwbedrijf aan de [locatie 1] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Veghel. Dit besluit is op 5 juli 2002 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 13 augustus 2002, bij de Raad van State per telefax ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 27 augustus 2002.
Bij brief van 24 september 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 januari 2003 waar partijen niet zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Bij het bestreden besluit heeft verweerder vergunning verleend voor het houden van 260 vleesvarkens en heeft verweerder de vergunning geweigerd voor het houden van 1560 vleesvarkens. Eerder is voor deze inrichting op 17 februari 1998 een revisievergunning verleend voor het houden van 1820 vleesvarkens en is op 3 november 1987 een revisievergunning verleend voor het houden van 606 vleesvarkens. Verder is op 27 juni 2000 een veranderingsvergunning verleend voor het plaatsen van een waterwinningsput.
2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
Ingevolge artikel 8.18, eerste lid en onder a, van de Wet milieubeheer, vervalt een vergunning voor een inrichting indien de inrichting niet binnen drie jaar nadat de vergunning onherroepelijk is geworden is voltooid en in werking gebracht.
Ingevolge artikel 8.4, vierde lid, van de Wet milieubeheer vervangt een met toepassing van dit artikel verleende vergunning met ingang van het tijdstip waarop zij in werking treedt, de eerder voor de inrichting of met betrekking tot de in het eerste lid bedoelde onderdelen daarvan verleende vergunningen. Deze vergunningen vervallen op het tijdstip waarop met toepassing van dit artikel verleende vergunning onherroepelijk wordt.
2.3. Appellant betoogt dat hij los van de op 17 februari 1998 verleende vergunning een beroep kan doen op bestaande rechten voor het houden van een veebestand dat ingevolge de vergunning van 3 november 1987 overeenkomt met 606 mestvarkeneenheden.
2.3.1. Verweerder stelt dat geen rechten kunnen worden ontleend aan de vergunning van 3 november 1987 nu deze van rechtswege is vervallen.
2.3.2. De Afdeling begrijpt het standpunt van appellant aldus dat door het gedeeltelijk vervallen van de vergunning van 17 februari 1998 de vergunning van 3 november 1987 is gaan herleven.
Vaststaat dat de revisievergunning van 17 februari 1998 onherroepelijk is geworden. Als gevolg hiervan is de vergunning van 3 november 1987 van rechtswege vervallen. Verweerder heeft deze vergunning bij het vaststellen van de bestaande rechten derhalve terecht buiten beschouwing gelaten. Het beroep treft in zoverre geen doel.
2.4. Appellant betoogt dat in de directe omgeving van de inrichting enkele burgerwoningen zijn gelegen die dit gebied niet een bepaalde woonfunctie verlenen. Verweerder heeft dan ook een onjuiste categorie-indeling gehanteerd, aldus appellant.
2.4.1. Verweerder heeft bij de beoordeling van de stankhinder de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) gehanteerd, voorzover het de afstandsbepaling betreft. Bij de bepaling van de omgevingscategorieën heeft hij de brochure Veehouderij en Hinderwet (hierna: de brochure) gehanteerd.
Verweerder stelt dat binnen een straal van 233 meter van de inrichting zes burgerwoningen zijn gelegen die het gebied een bepaalde woonfunctie verlenen. De omgeving van de inrichting dient volgens verweerder derhalve als categorie II in de zin van de brochure te worden aangemerkt. Nu de afstand van de dichtstbijgelegen woning tot het dichtstbij die woning gelegen emissiepunt van de inrichting kleiner is dan de bij het gevraagde veebestand vereiste 233 meter dient de vergunning gedeeltelijk te worden geweigerd, aldus verweerder.
2.4.2. Met betrekking tot de categorie-indeling van de woning [locatie 2] overweegt de Afdeling dat als categorie II-objecten in de zin van de brochure moeten worden aangemerkt meerdere verspreid liggende burgerwoningen die het gebied een zekere woonfunctie verlenen of burgerwoningen in een gebied met lintbebouwing en dat als categorie III-object moet worden beschouwd een enkele niet-agrarische bebouwing in het buitengebied. Uit de stukken is gebleken dat de dichtstbijgelegen woning aan de [locatie 2] op ongeveer 144 meter van de inrichting ligt. Verder is uit de stukken gebleken dat binnen een straal van 233 meter van de inrichting zes burgerwoningen zijn gelegen. Uit de betreffende overwegingen van het bestreden besluit is echter niet gebleken dat de concentratie van deze burgerwoningen zodanig is dat deze het gebied een zekere woonfunctie verleend als vereist in een categorie II-situatie. Nu verweerder de woning [locatie 2] echter heeft ingedeeld in categorie II van de brochure kan de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende motivering niet toereikend worden geacht. Het bestreden besluit is derhalve in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.5. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voorzover daarbij vergunning is geweigerd voor het houden van 1560 vleesvarkens. De Afdeling laat de overige beroepsgronden buiten bespreking.
2.6. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Veghel van 4 juni 2002, voorzover daarbij vergunning is geweigerd voor het houden van 1560 vleesvarkens;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Veghel in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 322,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Veghel te worden betaald aan appellant;
IV. gelast dat de gemeente Veghel aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 109,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Beekhuis w.g. Van Hardeveld
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2003
312-396.