200106273/1.
Datum uitspraak: 19 februari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Assen van 7 december 2001 in het geding tussen:
burgemeester en wethouders van Meppel.
Bij besluit van 18 juli 2000 hebben burgemeester en wethouders van Meppel (hierna: burgemeester en wethouders) een verzoek van appellant om schadevergoeding afgewezen.
Bij besluit van 31 oktober 2000 hebben zij het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 december 2001, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Assen (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 18 december 2001, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 8 maart 2002 hebben burgemeester en wethouders van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn bij brieven van 14 oktober 2002 en van 23 oktober 2002 nadere stukken van appellant ontvangen. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 november 2002, waar appellant in persoon, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door G. Brinksma en L. van der Wal, beiden ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Appellant heeft vergoeding gevraagd van de schade, naar hij stelt geleden ten gevolge van de weigering van burgemeester en wethouders om hem vrijstelling te verlenen van het bestemmingsplan “Oosterboer 1996” voor het verhogen van de goothoogte van de woning, gelegen op het perceel [locatie 1] te [plaats], van 3 meter naar 3,15 meter. De vrijstelling is hem geweigerd bij besluit van 11 november 1999. Volgens appellant is dat besluit onbevoegd genomen.
2.2. Hij betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij zijn stelling dat het besluit van 11 november 1999 onbevoegd is genomen reeds bij zijn bezwaar tegen het besluit tot weigering van de vrijstelling had kunnen aanvoeren. Volgens appellant is hij eerst na het verstrijken van de bezwaartermijn van het desbetreffende gebrek op de hoogte geraakt.
2.3. De rechtbank heeft overwogen dat - samengevat weergegeven - nu appellant tegen het besluit van 11 november 1999 geen rechtsmiddel heeft aangewend, dat besluit in rechte onaantastbaar is en dat derhalve van de rechtmatigheid ervan moet worden uitgegaan. Voorts is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die tot een ander oordeel nopen. Aldus acht de rechtbank geen grond aanwezig voor het oordeel dat burgemeester en wethouders ten onrechte vergoeding van de door appellant gestelde schade hebben geweigerd.
2.4. Onbestreden staat vast dat het besluit van 11 november 1999 in rechte onaantastbaar is. Dit betekent dat burgemeester en wethouders bij de beslissing op het verzoek om schadevergoeding van de rechtmatigheid van dat besluit mochten uitgaan, zoals zij hebben gedaan. Dat, naar appellant stelt, het besluit voor vernietiging in aanmerking zou zijn gekomen, indien daartegen tijdig een rechtsmiddel zou zijn aangewend, maakt dat niet anders. Hieruit volgt dat aan de gestelde omstandigheid, dat appellant eerst tijdens een hoorzitting op 25 mei 2000 van dat gebrek op de hoogte is geraakt, niet de betekenis toekomt die appellant daaraan gehecht wil zien.
Dat, zoals de rechtbank heeft overwogen, hetgeen appellant ter ondersteuning van het verzoek om schadevergoeding heeft aangevoerd, bij gebruikmaking van rechtsmiddelen tegen het besluit van 11 november 1999 had kunnen aanvoeren, is voorts op zichzelf niet onjuist. Het betoog van appellant faalt.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. Huijben, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Huijben
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2003