ECLI:NL:RVS:2003:AF4418

Raad van State

Datum uitspraak
12 februari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200105766/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit College van procureurs-generaal over betrouwbaarheid buitengewoon opsporingsambtenaar

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant tegen een besluit van het College van procureurs-generaal, dat heeft vastgesteld dat de appellant niet meer voldoet aan de eis van betrouwbaarheid voor de functie van buitengewoon opsporingsambtenaar. De uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Roermond van 29 oktober 2001, waarin het beroep van de appellant ongegrond werd verklaard, is het onderwerp van dit hoger beroep. De appellant had eerder een buitengewone opsporingsbevoegdheid gekregen, maar deze werd ingetrokken op basis van verdenkingen van strafbare feiten en negatieve adviezen van de politie en justitie.

De Raad van State heeft de zaak behandeld op 7 januari 2003, waarbij de appellant werd bijgestaan door zijn advocaat. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft overwogen dat de betrouwbaarheid van de appellant niet meer aanwezig was, gebaseerd op de processen-verbaal van de politie en de negatieve adviezen van de korpschef en hoofdofficier van justitie. De Afdeling oordeelt dat het College in redelijkheid tot deze conclusie heeft kunnen komen, ondanks het feit dat een van de processen-verbaal leidde tot een sepot.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De beslissing is genomen in naam der Koningin en is openbaar uitgesproken op 12 februari 2003.

Uitspraak

200105766/1.
Datum uitspraak: 12 februari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Roermond van 29 oktober 2001 in het geding tussen:
appellant
en
het College van procureurs-generaal.
1. Procesverloop
Bij besluit van 27 november 2000 heeft het College van procureurs-generaal (hierna: het college) vastgesteld dat appellant niet meer voldoet aan de eis van betrouwbaarheid, als omschreven in artikel 17, eerste lid, van het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar.
Bij besluit van 27 april 2001 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 oktober 2001, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Roermond (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 november 2001, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 17 december 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 11 februari 2002 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 januari 2003, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. A.L. Stegeman, advocaat te Roermond, en het college, vertegenwoordigd door S.M. Berndsen, ambtenaar bij het Ministerie van Justitie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 2, aanhef en onder b, van het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar (hierna: het Bbo), voorzover hier van belang, is een buitengewoon opsporingsambtenaar die beschikt over de bekwaamheid en betrouwbaarheid voor het uitoefenen van opsporingsbevoegdheden bevoegd op het grondgebied, vermeld in de akte van beëdiging, opsporingsbevoegdheden uit te oefenen.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van het Bbo beschikt een persoon over de betrouwbaarheid voor de uitoefening van opsporingsbevoegdheden, indien hij van onbesproken gedrag is.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel beslist de procureur-generaal of een persoon betrouwbaar is voor de uitoefening van de opsporingsbevoegdheden.
Ingevolge artikel 35, eerste lid aanhef en onder b, van het Bbo vervalt de opsporingsbevoegdheid met ingang van de dag na de datum waarop is vastgesteld dat de bekwaamheid en betrouwbaarheid voor de uitvoering van opsporingsbevoegdheden niet meer aanwezig is.
2.2. Appellant is op verzoek van de BV Grondexploitatie Limburg bij akte van 18 januari 1999 buitengewone opsporingsbevoegdheid verleend ten behoeve van de functie van jachtopzichter. Deze opsporingsbevoegdheid is, gelet op artikel 35, eerste lid, aanhef en onder b, van het Bbo, met ingang van 28 november 2000 van rechtswege vervallen, aangezien appellant naar het oordeel van het college niet meer voldoet aan de betrouwbaarheidseis als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van het Bbo. Daarbij heeft het college met name acht geslagen op de processen-verbaal die zijn opgemaakt ter zake van verdenking van overtreding van artikel 41, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wegenverkeerswet 1994 (vals kenteken, geen verzekering) en verdenking van overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen in samenhang met artikel 1, aanhef en sub 4, van de Wet op de economische delicten (het laten verrichten van arbeid door vreemdelingen zonder de vereiste tewerkstellingsvergunningen), alsmede op de negatieve adviezen die de korpschef van de Regiopolitie Limburg Noord en de hoofdofficier van justitie te Roermond naar aanleiding van deze verdenkingen hebben uitgebracht.
2.3. In de circulaire “Benoeming, beëdiging en bewapening buitengewoon opsporingsambtenaar” van de Minister van Justitie van 20 oktober 1999, kenmerk 796329/599/CS, is een nadere invulling gegeven aan de eis van betrouwbaarheid als bedoeld in de artikelen 2 en 17 van het Bbo. In de circulaire is vastgelegd dat het college de betrouwbaarheid elke vijf jaar toetst aan de hand van het gedrag van de betrokken persoon. Het college baseert zijn oordeel daarbij op de aan hem overgelegde verklaring omtrent het gedrag en de hem uit de justitiële documentatie bekend zijnde gegevens van de desbetreffende persoon. In het algemeen kan ten aanzien van personen die in een periode van vijf jaren voorafgaande aan de aanvraag zijn veroordeeld of een transactie zijn aangegaan ter zake van een als misdrijf strafbaar feit, geen positief oordeel worden gegeven. Niet alleen veroordelingen zijn van belang, maar ook tegen de desbetreffende persoon opgemaakte processen-verbaal die niet tot een veroordeling, maar bijvoorbeeld tot een sepot hebben geleid. De Afdeling deelt niet het standpunt van appellant dat sprake is van onduidelijkheid bij de invulling van het begrip “betrouwbaarheid”, nu ook een verdenking van strafbare feiten bij de beoordeling of aan dit vereiste is voldaan kan worden betrokken. Ook overigens is er geen grond voor het oordeel dat de circulaire in dit geval bij de beoordeling van de betrouwbaarheid toepassing mist.
2.4. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat niet kan worden staande gehouden dat het college niet in redelijkheid op basis van de twee processen-verbaal, alsmede op basis van bovengenoemde negatieve adviezen, tot het oordeel heeft kunnen komen dat appellant niet meer beschikt over de vereiste betrouwbaarheid voor de uitoefening van opsporingsbevoegdheden. Dat het proces-verbaal terzake van verdenking van overtreding van de Wegenverkeerswet heeft geleid tot een sepot, heeft het college in het besluit op bezwaar meegewogen. De betekenis die het college aan het sepot heeft toegekend, acht de Afdeling niet onjuist. Voorts is, anders dan appellant heeft gesteld, het proces-verbaal van de Arbeidsinspectie een op ambtseed opgemaakt en ondertekend proces-verbaal. De rechtbank heeft op goede gronden aan de van dit proces-verbaal deel uitmakende verklaringen van Poolse werknemers meer waarde gehecht dan aan de maanden later door appellant overgelegde verklaring van deze werknemers. Hetgeen appellant overigens nog aanvoert, kan niet leiden tot een ander oordeel dan dat waartoe de rechtbank in haar uitspraak is gekomen.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. De Leeuw-van Zanten
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 februari 2003
97-426.