200200736/1.
Datum uitspraak: 12 februari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de coöperatie u.a. "Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A.", mede namens de vereniging "Wijkvereniging Ons Waterkwartier", beide gevestigd te Nijmegen,
appellanten,
het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen,
verweerder.
Bij besluit van 4 december 2001, kenmerk 2/01, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Container Terminal Nijmegen b.v." een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een containerterminal, gelegen op het perceel Weurtseweg 460a te Nijmegen, kadastraal bekend gemeente Neerbosch, sectie G, nummers 803 (gedeeltelijk).
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 5 februari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 7 februari 2002, beroep ingesteld.
Bij brief van 11 april 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 5 juli 2002. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 november 2002, waar appellanten, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M. van Wensen en
ing. J. de Koster, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door
mr. T.E.P.A. Lam, advocaat te Nijmegen, en [gemachtigde].
2.1. In artikel 6:4, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is bepaald dat het instellen van beroep op een administratieve rechter geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij die rechter. Ingevolge artikel 6:5, eerste lid, aanhef, van de Awb wordt een beroepschrift ondertekend. Ingevolge artikel 8:24, eerste lid, van de Awb kunnen partijen zich door een gemachtigde laten vertegenwoordigen. Indien een beroep is ingesteld bij de Afdeling kan zij krachtens artikel 8:24, tweede lid, van de gemachtigde, niet zijnde een advocaat of procureur, een schriftelijke machtiging verlangen. Indien niet is voldaan aan artikel 6:5 of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het beroep, kan het beroep ingevolge artikel 6:6 van de Awb niet-ontvankelijk worden verklaard, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
2.2. De coöperatie u.a. "Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A." heeft in het beroepschrift verklaard dat mede beroep wordt ingesteld namens de vereniging "Wijkvereniging Ons Waterkwartier". Daarbij heeft zij geen machtiging of andere stukken overgelegd waaruit de gestelde vertegenwoordiging blijkt.
De coöperatie is bij aangetekende brief van 8 februari 2002 verzocht de gestelde vertegenwoordiging aan te tonen. Zij is tot en met 8 maart 2002 hiertoe in de gelegenheid gesteld. Hierbij is vermeld dat, indien dat niet binnen de gestelde termijn gebeurt, er rekening mee moet worden gehouden dat het beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard.
Appellante heeft nagelaten de gestelde vertegenwoordiging binnen de aldus gestelde termijn aan te tonen. Zij heeft weliswaar een afschrift van de akte van oprichting van de vereniging en een uittreksel uit het verenigingenregister van de Kamer van Koophandel toegezonden, doch niet een machtiging van de vereniging om namens haar beroep in te stellen. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat appellante in verzuim is geweest.
Gelet op het vorenstaande dient het beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard, voorzover het is ingesteld namens de vereniging "Wijkvereniging Ons Waterkwartier".
2.3. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
2.4. Appellante heeft de gronden inzake de werktijden, de beperking in de nachtperiode, het ALARA-beginsel, voorschrift 2.7 en het niet vermelden van "ADR" en "IMDG" in de begrippenlijst niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellante redelijkerwijs niet kan worden verweten op deze punten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.5. Appellante stelt dat de aanvraag onvoldoende duidelijk maakt wat de maximale overslagcapaciteit is in ton of containers per jaar en welke maatregelen zijn genomen om calamiteiten met gevaarlijke stoffen te voorkomen.
2.5.1. Ingevolge artikel 5.1, eerste lid, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer vermeldt de aanvrager in of bij de aanvraag om een vergunning voor het oprichten of in werking hebben van een inrichting als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, onder a en c, van de wet: (…)
f. de maximale capaciteit van de inrichting en het maximale motorische of thermische vermogen van de tot de inrichting behorende installaties; (…)
j. de andere maatregelen of voorzieningen die zijn of worden getroffen om de nadelige gevolgen voor het milieu die de inrichting kan veroorzaken, te voorkomen of te beperken.
Ingevolge artikel 5.18 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer zijn met betrekking tot een aanvraag als bedoeld in artikel 8.4 van de wet de artikelen 5.1 tot en met 5.16 van overeenkomstige toepassing.
2.5.2. In de aanvraag is vermeld dat het aantal containerhandlings uitgebreid zal worden van 90.000 tot 125.000 per jaar. Voorts is onder het kopje "Verwerkings- en productiecapaciteit" vermeld dat 125.000 handlings per jaar kunnen worden verwerkt.
Met betrekking tot de maatregelen om calamiteiten met gevaarlijke stoffen te voorkomen, is in de aanvraag vermeld dat containers alleen in ontvangst worden genomen indien alle gegevens zoals gevarenkaart, stofnummer en herkenning op de container aanwezig zijn; dat gegevens ter bestrijding van calamiteiten met betrekking tot de aanwezige gevaarlijke stoffen continu worden geactualiseerd en op een met de brandweer overeengekomen en voor de brandweer bereikbare locatie worden bewaard; dat de brandblus- en bestrijdingsmiddelen jaarlijks worden geïnspecteerd; dat vergunninghoudster in overleg met de brandweer een calamiteitenplan heeft opgesteld en een revisie van dit plan inmiddels in concept gereed is en dat de medewerkers van vergunninghoudster onder andere de cursus "Gevaarlijke stoffen voor de medewerkers van CTN_193" en de opleiding "Gevaarlijke stoffen, Arbo en Milieu" hebben gevolgd.
Niet is gebleken dat het vorenstaande met betrekking tot de capaciteit van de inrichting en de de maatregelen om calamiteiten met gevaarlijke stoffen te voorkomen onjuist zou zijn. Gelet op het vorenstaande leidt hetgeen appellanten hebben aangevoerd niet tot het oordeel dat de aanvraag niet voldoet aan het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer of dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aanvraag voldoende informatie bevat voor een goede beoordeling van de gevolgen voor het milieu.
2.6. Appellante stelt dat een aantal stukken ten onrechte niet ter inzage is gelegd met het ontwerp van het bestreden besluit. Het betreft een overzicht van niet ter inzage gelegde stukken, de "Verkeersstudie Noordhavenkanaal", het rapport "Route voor ontsluiting van EPON-terrein", de "Leidraad vergunningverlening voor de opslag van verpakte gevaarlijke stoffen bij stuwadoorsbedrijven" en het advies van de brandweer. Voorts zou de Inspecteur Milieuhygiëne geen kopie van het ontwerp van het besluit hebben ontvangen.
2.6.1. Ingevolge artikel 3:21, eerste lid, van de Awb worden met het ontwerp van het besluit ter inzage gelegd:
a. een exemplaar van de aanvraag met de daarbij behorende stukken;
b. indien vooroverleg over de aanvraag heeft plaatsgehad, een verslag daarvan;
c. de rapporten en adviezen die in verband met het ontwerp zijn uitgebracht, voorzover deze redelijkerwijs nodig kunnen zijn voor een beoordeling van het ontwerp;
d. een overzicht van de niet ter inzage gelegde rapporten en adviezen en, voorzover redelijkerwijs nodig voor een beoordeling van het ontwerp, van de eerder genomen, nog van kracht zijnde besluiten die hetzelfde onderwerp betreffen, waarbij vermeld wordt waar en wanneer deze stukken kunnen worden ingezien.
Ingevolge artikel 8.7, eerste lid, onder a, van de Wet milieubeheer stelt het bevoegd gezag de inspecteur in de gelegenheid hem advies uit te brengen over het ontwerp van de beschikking op de aanvraag om een vergunning.
Ingevolge artikel 3:23, eerste lid, van de Awb zenden de adviserende bestuursorganen hun advies aan het bestuursorgaan binnen vier weken na de dag waarop het ontwerp ter inzage is gelegd.
2.6.2. Met betrekking tot de "Verkeersstudie Noordhavenkanaal" en het rapport "Route voor ontsluiting van EPON-terrein" stelt verweerder dat dit documenten zijn die niet specifiek voor de onderhavige vergunningaanvraag maar vanuit een andere achtergrond zijn opgesteld. Zij hebben een breder karakter dan de effecten die door de inrichting van vergunninghoudster worden veroorzaakt. De landelijke "Leidraad vergunningverlening voor de opslag van verpakte gevaarlijke stoffen bij stuwadoorsbedrijven" mag volgens verweerder dermate algemeen bekend en verkrijgbaar worden verondersteld dat terinzagelegging niet vereist is. Ten aanzien van het advies van de Regionale brandweer Nijmegen en Omstreken stelt verweerder dat dit niet ter inzage is gelegd, nu de voorschriften die worden geadviseerd ter voorkoming van nadelige gevolgen voor het milieu in de beschikking zijn opgenomen. De beoordeling van het ontwerp is volgens hen daarom goed mogelijk zonder terinzagelegging van het advies.
2.6.3. De Afdeling overweegt dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de "Verkeersstudie Noordhavenkanaal", het rapport "Route voor ontsluiting van EPON-terrein" en de "Leidraad vergunningverlening voor de opslag van verpakte gevaarlijke stoffen bij stuwadoorsbedrijven" geen rapporten en adviezen betreffen die zijn uitgebracht in verband met het ontwerp. Gelet op artikel 3:21, eerste lid, van de Awb waren verweerders derhalve niet gehouden deze stukken met het ontwerp ter inzage te leggen en hoefden zij die evenmin te plaatsen op een met het ontwerp ter inzage te leggen overzicht van niet ter inzage gelegde rapporten en adviezen.
Met betrekking tot het advies van de Regionale brandweer Nijmegen en omstreken overweegt de Afdeling dat dit advies in verband met het ontwerp is uitgebracht. De enkele omstandigheid dat verweerder de in dit advies aanbevolen voorschriften in het ontwerp van het besluit hebben opgenomen, brengt niet met zich dat dit advies niet langer een advies is dat redelijkerwijs nodig kan zijn voor de beoordeling van het ontwerp. Immers, zonder het genoemde advies ter inzage te leggen is voor derden onduidelijk welke voorschriften nu door de brandweer zijn geadviseerd zijn en welke niet. Evenmin is duidelijk of de brandweer naast de genoemde voorschriften verder nog iets heeft geadviseerd en zo ja, wat dat is. Nu verweerder dit advies niet met het ontwerp van het besluit ter inzage heeft gelegd, is het bestreden besluit in zoverre derhalve genomen in strijd met artikel 3:21, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb.
2.6.4. Met betrekking tot de vraag of de Regionale Inspecteur Milieuhygiëne (verder te noemen: de Inspecteur) een kopie van het ontwerp van het besluit heeft ontvangen, overweegt de Afdeling het volgende. Bij de stukken bevindt zich een brief van verweerder van 22 augustus 2001, waarin de geadresseerde wordt medegedeeld dat bijgaand een afschrift van het ontwerp van het besluit wordt toegezonden. Voorts wordt de geadresseerde in die brief in de gelegenheid gesteld adviezen of bedenkingen in te dienen naar aanleiding van het ontwerp. Op de verzendlijst bij deze brief komt de Inspecteur evenwel niet voor. Ter zitting heeft verweerder bevestigd dat het ontwerp van het besluit niet is toegestuurd aan de Inspecteur. Daarentegen worden volgens verweerder, conform een door de Inspectie Milieuhygiëne onder bevoegde gezagsorganen verspreid verzoek, maandelijks lijsten verzonden waarop is vermeld ten aanzien van welke inrichtingen een (ontwerp-)besluit is genomen. Op deze lijsten wordt de naam van de betreffende inrichting en de datum van de aanvraag vermeld. Ook in dit geval zou de Inspecteur via een dergelijke maandelijkse lijst door verweerder attent zijn gemaakt op het ontwerp van het besluit. Ter zitting heeft verweerder desgevraagd niet kunnen aangeven op welke datum deze maandelijkse lijst aan de Inspecteur is verzonden.
De Afdeling overweegt dat artikel 3:23, eerste lid, van de Awb met zich brengt dat de Inspecteur in de gelegenheid moet worden gesteld om zijn advies over het ontwerp van het besluit uit te brengen binnen vier weken na de dag waarop dat ontwerp ter inzage is gelegd. Met de hierboven omschreven praktijk van de maandelijkse lijsten is evenwel niet gegarandeerd dat de Inspecteur op een dusdanig tijdstip op de hoogte wordt gebracht van het bestaan van het ontwerp van het besluit, dat hij nog in de gelegenheid is binnen de genoemde termijn van vier weken een advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit. Doordat de lijsten maandelijks worden verstuurd, is het zelfs niet uitgesloten dat de Inspecteur eerst nadat de termijn van artikel 3:23, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is verstreken, op de hoogte raakt van het bestaan van het ontwerp. Hierdoor wordt de mogelijkheid om tijdig over het ontwerp te adviseren illusoir. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat de praktijk van de maandelijkse verzending van lijsten zoals boven omschreven in strijd is met artikel 8.7, eerste lid, onder a, van de Wet milieubeheer. Nu verweerder de Inspecteur in dit geval met een dergelijke lijst op de hoogte heeft gesteld van het bestaan van het ontwerp van het besluit, moet worden geoordeeld dat verweerder in strijd met voornoemd artikellid heeft gehandeld.
2.6.5. Aangezien niet valt uit te sluiten dat belanghebbenden door bovengenoemde schendingen van artikel 3:21, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb en artikel 8.7, eerste lid, onder a, van de Wet milieubeheer zijn benadeeld, ziet de Afdeling geen aanleiding het bestreden besluit met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht in stand te laten.
2.7. Nu het bestreden besluit vanwege het vorenstaande reeds in zijn geheel voor vernietiging in aanmerking komt, ziet de Afdeling geen aanleiding de overige beroepsgronden te bespreken.
2.8. Het beroep is, voorzover ontvankelijk, gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
2.9. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voorzover het is ingesteld namens de vereniging "Wijkvereniging Ons Waterkwartier" en voorzover het de beroepsgronden inzake de werktijden, de beperking in de nachtperiode, het ALARA-beginsel, voorschrift 2.7 en het niet vermelden van "ADR" en "IMDG" in de begrippenlijst betreft;
II. verklaart het beroep voor het overige gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen van 4 december 2001, kenmerk 2/01;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 128,59; het totale bedrag dient door de gemeente Nijmegen te worden betaald aan appellante;
V. gelast dat de gemeente Nijmegen aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 218,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en mr. E.M.H. Hirsch Ballin en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.I.Y. Lap, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Lap
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 februari 2003