ECLI:NL:RVS:2003:AF4405

Raad van State

Datum uitspraak
12 februari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200203526/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit college van burgemeester en wethouders van Voorschoten inzake terreinverhardingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Voorschoten tegen een uitspraak van de rechtbank te ‘s-Gravenhage. De rechtbank had op 13 mei 2002 het beroep van [partij] gegrond verklaard en het besluit van het college van 9 mei 2000 vernietigd, waarin [partij] was gelast om terreinverhardingen te verwijderen. Het college had in dat besluit de op 24 februari 2000 aangebrachte terreinverhardingen op het perceel [locatie] te [plaats] onder aanzegging van bestuursdwang gelast te verwijderen. Het college verklaarde het bezwaar van [partij] tegen dit besluit ongegrond, maar de rechtbank oordeelde anders en herstelde de situatie door het besluit van het college te herroepen.

Het college ging in hoger beroep bij de Raad van State, waarbij het de rechtbank verwierp dat de planvoorschriften niet in de weg stonden aan de aanleg van een voetpad zonder vergunning. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 12 december 2002 ter zitting behandeld. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het college niet bevoegd was om handhavend op te treden, omdat de oppervlakte van het voetpad niet meer dan 100 m² bedroeg en dus geen aanlegvergunning vereist was. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank, met verbetering van gronden, en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin en is openbaar uitgesproken op 12 februari 2003.

Uitspraak

200203526/1.
Datum uitspraak: 12 februari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Voorschoten,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank te ‘s-Gravenhage van 13 mei 2002 in het geding tussen:
[partij], wonend te [woonplaats]
en
appellant.
1. Procesverloop
Bij besluit van 9 mei 2000 heeft het college van burgemeester en wethouders (hierna: het college) [partij] onder aanzegging van bestuursdwang gelast de op 24 februari 2000 aangebrachte terreinverhardingen op het perceel [locatie] te [plaats] met onmiddellijke ingang te verwijderen. Tevens is [partij] daarbij onder oplegging van een dwangsom gelast te voorkomen dat – uitgaande van de situatie van 24 februari 2000 - verder wordt gegaan met het aanbrengen van terreinverhardingen aan de noordzijde van het op het perceel aanwezige hotel-restaurant “De Gouden Leeuw”.
Bij besluit van 19 december 2000 heeft het college het daartegen door [partij] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 mei 2002, verzonden op 22 mei 2002, heeft de rechtbank te ‘s-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door [partij] ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd, het primaire besluit van 9 mei 2000 herroepen en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief van 27 juni 2002, bij de Raad van State ingekomen op 1 juli 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 26 juli 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 28 augustus 2002 heeft [partij] een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 december 2002, waar het college, vertegenwoordigd door mr. H. Wester, ambtenaar van de gemeente, en [partij] in persoon, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Op het perceel is een voetpad aangelegd met een oppervlakte van 44 m². Bij de in bezwaar gehandhaafde aanschrijving heeft het college [partij] gelast daarvan 9 m² te verwijderen.
Aan de hand van de ter zitting getoonde plankaart en luchtfoto stelt de Afdeling, in afwijking van de rechtbank, vast dat het voetpad uitsluitend is aangelegd op gronden die ingevolge het bestemmingsplan “Buitengebied en natuurgebieden van de gemeente Voorschoten” zijn bestemd voor “Agrarisch gebied van landschappelijke betekenis”.
2.2. Ingevolge artikel 4, lid A.1. van de planvoorschriften, voorzover hier van belang, zijn de op de kaart als zodanig aangewezen gronden bestemd voor agrarische bedrijfsuitoefening met de daarbij behorende gebouwen en bouwwerken alsmede voor het behoud en versterking van de aldaar voorkomende landschappelijke en cultuurhistorische waarden, met de daarbij behorende andere bouwwerken.
Ingevolge artikel 4, lid B, van de planvoorschriften, voorzover hier van belang, is ten aanzien van het gebruik van deze gronden en opstallen anders dan ten behoeve van het bouwen het bepaalde in artikel 33, lid A van toepassing.
Ingevolge artikel 33, lid A. onder 1, aanhef en onder a, van de planvoorschriften, is het verboden zonder, of in afwijking van een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders (aanlegvergunning) op de als zodanig aangewezen gronden de navolgende werken of werkzaamheden uit te voeren:
het aanleggen van wegen, paden of parkeergelegenheden met een oppervlakte van meer dan 100 m².
2.3. Het college komt op tegen het oordeel van de rechtbank dat de planvoorschriften er niet aan in de weg staan dat op een perceel zonder aanlegvergunning verscheidene werken met een oppervlakte van niet meer dan 100 m² worden aangelegd. Volgens het college heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat voor de vaststelling of voor het hier aan de orde zijnde gedeelte van het pad een aanlegvergunning is vereist, op andere kadastrale percelen aanwezige terreinverhardingen buiten beschouwing dienen te worden gelaten. Voor de toepassing van de planvoorschriften moeten deze kadastrale percelen tezamen met het kadastrale perceel waarop de onderhavige verharding is aangebracht worden aangemerkt als één perceel, aldus het college.
2.4. Dit betoog faalt. Artikel 33, lid A. onder 1, aanhef en onder a, van de planvoorschriften biedt geen steun voor de daaraan door het college gegeven uitleg, dat per perceel in totaal niet meer dan 100 m² aan terreinverhardingen vergunningvrij mogen worden aangelegd. Nog daargelaten dat het woord “perceel” daarin niet voorkomt, kan de tekst van dit artikel niet anders worden begrepen dan dat de erin opgenomen oppervlaktemaat, waarbinnen voor het aanleggen van een werk geen aanlegvergunning is vereist, geldt voor elk afzonderlijk werk.
Niet is gebleken dat het pad functioneel is verbonden met andere reeds aanwezige verharding(en). Het pad dient derhalve afzonderlijk te worden beoordeeld. Gelet op de oppervlakte ervan heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat het college niet bevoegd was handhavend op te treden.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van gronden, te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.M. van Angeren, Voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E.M. Wilbers-Taselaar, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Angeren w.g. Wilbers-Taselaar
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 februari 2003
71-412.