200204185/1.
Datum uitspraak: 12 februari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
appellant, wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te ’s-Hertogenbosch van 20 juni 2002 in het geding tussen:
burgemeester en wethouders van Waalre.
Bij schrijven van 12 oktober 2000 hebben [vergunninghouders] aan burgemeester en wethouders van Waalre (hierna: burgemeester en wethouders) verzocht om een aanlegvergunning ten behoeve van de aanleg van de [locatie] te [plaats] op de percelen, kadastraal bekend gemeente […], sectie […], nummers [… en …], plaatselijk bekend [locatie] (hierna: de percelen).
Bij besluit van 13 februari 2001 hebben burgemeester en wethouders aan [vergunninghouders] de gevraagde vergunning ten behoeve van de aanleg van de [locatie] verleend.
Bij besluit van 24 juli 2001 hebben burgemeester en wethouders het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 juni 2002, verzonden op 24 juni 2002, heeft de arrondissementsrechtbank te ‘s-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door onder meer appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 1 augustus 2002, bij de Raad van State ingekomen op 2 augustus 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 20 september 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 24 oktober 2002 hebben burgemeester en wethouders een memorie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 januari 2003, waar appellant in persoon, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. L.H. Nouwens, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. Voorts is [vergunninghouders], vertegenwoordigd door [gemachtigde], daar gehoord.
2.1. De onderhavige aanlegvergunning voorziet in het planten van houtgewas, het verlagen, afgraven, ophogen en egaliseren van gronden, het verwijderen van houtgewas, de aanleg van kleine voorzieningen ten behoeve van natuurbehoud/-herstel, het slechten van houtwallen en bosjes, de aanleg van paden, het veranderen van de loop en de morfologie van een water door middel van het graven, het vergroten en herprofilering en de aanleg van kunstwerken en andere werken en stuwen, duikers, bruggen, zandvangen, gemalen en dammen, een en ander ten behoeve van de buitenplaats Loonderhoeve.
2.2. De Afdeling overweegt ambtshalve naar aanleiding van het betoog van [vergunninghouders] dat burgemeester en wethouders het bezwaarschrift van appellant niet-ontvankelijk hadden moeten verklaren aangezien hij niet als belanghebbende bij de aanlegvergunning is te beschouwen, dat burgemeester en wethouders appellant terecht als belanghebbende bij het besluit van 12 oktober 2000 hebben aangemerkt. Appellant heeft immers een aantal percelen in eigendom die grenzen aan het perceel waar de werken en werkzaamheden worden uitgevoerd, terwijl op een van die percelen, in de directe nabijheid van de aan te leggen werken en werkzaamheden, zijn woning is gelegen.
2.3. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Buitengebied” rust op de percelen de bestemming “Agrarisch gebied met hoge natuurlijke en landschappelijke waarde”. Gronden met deze bestemming zijn blijkens artikel 4.1 van de voorschriften behorende bij dit bestemmingsplan onder meer bestemd voor agrarische bedrijfsuitoefening en voor behoud of herstel van de aldaar voorkomende dan wel daaraan eigen natuurlijke en landschappelijke of cultuurhistorische waarden.
De gronden waarop de buitenplaats zal worden gerealiseerd zijn voorts geheel dan wel gedeeltelijk gelegen binnen de aanduidingen “floragebied, “amfibieën- en reptielengebied”, “dieren van stromend water”, “struweelvogelgebied” en “natte delen van de groene hoofdstructuur”, als aangegeven op de bij de planvoorschriften behorende kaartbijlagen.
Ingevolge artikel 4.3, eerste lid, van de planvoorschriften zijn voor verboden gebruik de artikelen 27.1, 27.2 tot en met 27.2.5 en 27.4 van toepassing. Ingevolge artikel 27.1, van de planvoorschriften is het verboden de in het plan begrepen gronden en bouwwerken te gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met het in het plan bepaalde. In de artikelen 27.2 t/m 27.2.5 is een aantal activiteiten opgesomd dat in ieder geval een verboden gebruik van onbebouwde gronden als bedoeld in lid 1 oplevert.
Ingevolge het tweede lid van artikel 4.3 van de planvoorschriften wordt onder verboden gebruik als bedoeld in artikel 27 voorts begrepen de in artikel 27.3.1, 27.3.2 en 27.3.3 opgenomen biotoopafhankelijke gebruiksverboden voor gronden die zijn aangeduid als “floragebied”, “amfibieën- en reptielengebied” en gebied van “dieren van stromend water”.
Ingevolge artikel 4.4, eerste lid, onder a t/m f is voor bepaalde werken of werkzaamheden een aanlegvergunning noodzakelijk, zoals nader omschreven in de artikelen 27.5.1 t/m 27.5.5 van de planvoorschriften. Het betreft hier biotoop-afhankelijke aanlegvergunningvereisten voor gronden die zijn aangeduid als “floragebied”, “amfibieën- en reptielengebied”, “struweelvogelgebied”, “dieren van stromend water”, alsmede gronden die zijn gelegen binnen de aanduiding “natte delen van de groene hoofdstructuur”. Ingevolge artikel 4.4, tweede lid, van de planvoorschriften is bij het verlenen van een aanlegvergunning het bepaalde in artikel 27.6 tot en met 27.8 van toepassing.
Ingevolge het bepaalde in artikel 27.6 van de planvoorschriften zijn werken en werkzaamheden slechts toelaatbaar, indien door die werkzaamheden de daarvan hetzij direct, hetzij indirect te verwachten gevolgen de natuurlijke, landschappelijke en/of cultuurhistorische waarden van dezen gronden, dan wel de belangen van de waterwinning c.q. archeologische waarden niet worden aangetast, dan wel de mogelijkheden voor herstel van die waarden niet onevenredig worden of kunnen worden verkleind.
2.4. Blijkens de bij de planvoorschriften behorende kaartbijlagen vallen een aantal van de op de gronden gelegen subgebieden (ten dele) samen.
2.5. Appellant heeft betoogd dat de rechtbank heeft miskend dat burgemeester en wethouders de aanlegvergunning op grond van artikel 44, eerste lid, onder a, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), wegens strijd met het bestemmingsplan, in bijzonder gelet op het bepaalde in de artikelen 27.5.1, 27.5.2 en 27.5.3 van de planvoorschriften, hadden moeten weigeren.
2.6. Dit betoog faalt. Voor het doen of laten uitvoeren van de bij het primaire besluit vergunde werken en werkzaamheden in de onderscheiden subgebieden is, gelet op het bepaalde in de artikelen 27.5.1 t/m 27.5.5 van de planvoorschriften, een aanlegvergunning vereist. Deze artikelen kennen een limitatieve opsomming van vergunningplichtige werken en werkzaamheden. Anders dan appellant heeft betoogd, vloeit uit het limitatieve karakter van deze artikelen niet voort dat genoemde werken of werkzaamheden in de overige subgebieden - waar die werken of werkzaamheden tevens worden aangelegd dan wel verricht, maar niet zijn aangemerkt als vergunningplichtige werken of werkzaamheden - zonder meer verboden zijn. De rechtbank heeft in dit verband terecht geoordeeld dat als een werk in een genoemd subgebied niet vergunningplichtig is, dit in dat gebied kan worden uitgevoerd, mits dit overigens geen strijd oplevert met het bestemmingsplan, in bijzonder niet met de ter zake van toepassing zijnde algemene en bijzondere gebruiksverboden. Gesteld noch gebleken is dat dit laatste het geval is. Niet is gebleken dat de aanlegvergunning niet in overeenstemming met de genoemde artikelen is verleend. De rechtbank heeft voorts met juistheid overwogen dat de vergunningplichtige werken en werkzaamheden ingevolge artikel 27.6 van de planvoorschriften toelaatbaar zijn en dat dit artikel derhalve niet in de weg staat aan het verlenen van de aanlegvergunning. Ook overigens is niet gebleken dat de aanlegvergunning had moeten worden geweigerd wegens strijd met het bestemmingsplan. Niet valt ten slotte in te zien dat burgemeester en wethouders niet konden volstaan met het verlenen van één (overkoepelende) aanlegvergunning ten behoeve van de aanleg van de werken en werkzaamheden ten behoeve van de buitenplaats. Hetgeen appellant in dat verband heeft betoogd, treft evenmin doel.
2.7. Gelet op het vorenstaande, is de rechtbank op goede gronden tot het juiste oordeel gekomen dat geen weigeringsgrond, als bedoeld in artikel 44 van de WRO, aanwezig is, zodat burgemeester en wethouders de aanlegvergunning niet konden weigeren.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en P.J.J. van Buuren en mr. P.A. Offers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.M. Ouwehand, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Ouwehand
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 februari 2003