200204236/1.
Datum uitspraak: 12 februari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
appellant, wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Hertogenbosch van 1 juli 2002 in het geding tussen:
het bestuur van het Jachtfonds te Dordrecht.
Bij besluit van 16 januari 2001 heeft het bestuur van het Jachtfonds te
Dordrecht (hierna: het Jachtfonds) een verzoek van appellant om een tegemoetkoming in de schade, door roeken in april 2000 aangericht aan het gewas kapucijners, afgewezen.
Bij besluit van 3 juli 2001 heeft het Jachtfonds het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 1 juli 2002, verzonden op 3 juli 2002, heeft de rechtbank te 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 augustus 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 16 september 2002 heeft het Jachtfonds van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 november 2002, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. C.C.J. Aarts, advocaat te Uden, en het Jachtfonds, vertegenwoordigd door [gemachtigden], beiden werkzaam bij het Jachtfonds, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 28, eerste lid, van de Jachtwet heeft het Jachtfonds tot taak het in stand houden te bevorderen van niet tot het in artikel 8, eerste lid, van deze wet genoemd wild behorende wildsoorten, welker handhaving in de vrije natuur waardevol is, en de belangen van de landbouw met betrekking tot de jacht te dienen.
Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Jachtwet tracht het Jachtfonds het in het eerste lid omschreven doel te bereiken door het ter hand nemen of bevorderen van wetenschappelijk onderzoek, het bevorderen van voorlichting en opleiding, het bevorderen van maatregelen tot voorkoming van schade door wild en door het treffen van andere maatregelen, welke voor de verwezenlijking van het in het eerste lid omschreven doel van belang kunnen zijn. Deze maatregelen kunnen ook bestaan in het verlenen van tegemoetkomingen in door wild aangerichte schade, met inachtneming van door de minister van Landbouw en Visserij te stellen regelen.
Ingevolge artikel 2 van de Beschikking regelen vergoeding door wild aangerichte schade van 10 oktober 1978 (Stcrt. 1978, 200, hierna: de Beschikking) kan door het bestuur van het Jachtfonds aan de grondgebruiker op zijn aanvrage een tegemoetkoming worden verleend in door wild aan de landbouw aangerichte schade.
Ingevolge artikel 3 van de Beschikking wordt de hoogte van de door wild aangerichte schade door het bestuur van het Jachtfonds bepaald, na kennisneming van het advies van de Wildschadecommissie in wier werkgebied de schade is aangericht.
Ingevolge artikel 4 van de Beschikking is bepaald, dat het bestuur van het Jachtfonds een tegemoetkoming als bedoeld in artikel 2, voornoemd, slechts zal verlenen, indien en voor zover naar zijn oordeel de schade niet had kunnen worden voorkomen door maatregelen en inspanningen waartoe jachthouder of grondgebruiker op grond van de wet of het gebruik verplicht is.
2.2. Het Jachtfonds hanteert als uitgangspunt, dat als er aanleiding bestaat een tegemoetkoming in de schade te verlenen, alleen een tegemoetkoming wordt verleend in die schade, die door of namens de Wildschadecommissie is waargenomen en vastgesteld. Slechts in bijzondere gevallen wordt van dit uitgangspunt afgeweken. Bij de vaststelling van de hoogte van wildschade gaat het Jachtfonds uit van de taxatierapporten, welke zijn opgesteld door door de Wildschadecommissie aangewezen taxateurs. Deze (onafhankelijke) taxateurs hanteren bij de opstelling van hun rapporten de door het bestuur gegeven aanwijzingen. Er dient sprake te zijn van wildschade groter dan de schade die behoort tot het normale bedrijfsrisico. Tot het normale bedrijfsrisico rekent het Jachtfonds onder meer de risicogevoelige ligging van een perceel.
2.3. Voorzover appellant in hoger beroep betoogt dat de schade niet te voorzien was, faalt dit betoog. Vastgesteld wordt dat zich in de directe omgeving van het perceel van appellant een bos met een roekenkolonie bevond. Appellant was daarvan op de hoogte en heeft de toename van het aantal roeken ook gesignaleerd. Bovendien was hem bekend dat zijn broer, op diens nabijgelegen gronden, in voorgaande jaren tweemaal schade had ondervonden door roeken uit datzelfde bos. Gezien deze omstandigheden kan niet worden staande gehouden dat appellant geen schade door roeken hoefde te duchten. Het feit dat hij gedurende vijftien jaar geen schade door roeken heeft geleden maakt deze conclusie niet anders.
2.4. Appellant betoogt voorts zich niet met de uitspraak van de rechtbank te kunnen verenigen omdat hij naar zijn mening voldoende maatregelen had getroffen om de schade aan zijn gewassen te voorkomen.
Gebleken is dat appellant een gaskanon heeft geplaatst en schriklinten heeft aangebracht. Gelet op de voorzienbaarheid van de schade vanwege de risicogevoelige ligging van zijn gronden heeft het Jachtfonds deze maatregelen echter als niet toereikend aangemerkt. Het Jachtfonds heeft in dit verband het ontbreken van vangkooien genoemd, alsmede het feit dat geen vergunning ter bejaging van roeken was aangevraagd. Weliswaar blijkt uit de stukken dat de jachthouder diverse malen ter plaatse is geweest, waarbij de totale afschot in de betreffende periode slechts vier houtduiven bedroeg, maar de jachthouder heeft op roeken niet kunnen schieten, omdat voor het bejagen van roeken een afschotvergunning is vereist en deze was aangevraagd noch afgegeven.
Gelet op deze omstandigheden is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat niet kan worden staande gehouden dat het Jachtfonds zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat onzeker is of de schade had kunnen worden voorkomen indien appellant, als grondgebruiker, en de jachthouder zich de extra maatregelen en inspanningen hadden getroost, waartoe zij op grond van de wet of het gebruik zijn gehouden. Gelet hierop heeft appellant geen aanspraak op een tegemoetkoming als bedoeld in de Jachtwet en de Beschikking. Voorzover appellant meent dat de jachthouder in dit opzicht iets te verwijten valt, raakt dat de civielrechtelijke betrekking tussen appellant en de jachthouder en doet dat niet af aan het hiervoor gegeven oordeel.
2.5. Appellant betoogt ten slotte dat de rechtbank zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel had moeten honoreren. Appellant heeft hiertoe aangevoerd dat aan zijn broer, onder gelijke omstandigheden in 1992 en in 1997, een tegemoetkoming in schade door roeken is verleend. Het Jachtfonds heeft de visie van appellant hieromtrent weersproken en ter zitting in hoger beroep herhaald waarom geen sprake is van gelijke gevallen. Anders dan appellant had zijn broer wel een afschotvergunning aangevraagd en was er door de jachthouder ter plaatse ook dagelijks bejaagd. Tevens was een vangkooi op diens terrein geplaatst. Bovendien heeft zijn broer de aangerichte schade, anders dan appellant, direct gemeld. Een vroege melding van de schade vindt het Jachtfonds in gevallen als de onderhavige van belang omdat dan nog de mogelijkheid bestaat om adviezen te geven omtrent het nemen van maatregelen die verdere schade kunnen beperken. Gelet op het voorgaande kan niet worden staande gehouden dat de situatie van appellant gelijk was, dan wel gelijk moet worden gesteld met de situatie van zijn broer.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.E.A. Matulewicz, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Ettekoven w.g. Matulewicz
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 februari 2003