ECLI:NL:RVS:2003:AF4396

Raad van State

Datum uitspraak
12 februari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200204681/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • W. van den Brink
  • E.J.J.M. van Tielraden
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ontheffing voor autosportwedstrijd in Rucphen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Stichting Autosport Zuid-West Brabant tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rucphen. Het college had op 22 januari 2002 het verzoek van de appellante om ontheffing op grond van artikel 148, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 afgewezen. De zaak werd ter zitting behandeld op 20 januari 2003, waarbij de appellante werd vertegenwoordigd door een bestuurslid en haar advocaat, mr. A. Groenewoud. Het college werd vertegenwoordigd door J.J.G.R. de Rooij, ambtenaar van de gemeente.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar overwegingen vastgesteld dat de appellante een verzoek had ingediend voor een ontheffing voor een autosportwedstrijd op 16 of 17 augustus 2002. Echter, deze datum was inmiddels verstreken, waardoor de appellante niet meer het beoogde doel van haar hoger beroep kon bereiken. Er was geen nieuw verzoek om ontheffing ingediend voor een vergelijkbare wedstrijd, en er was geen schade geleden door het niet doorgaan van het evenement. De Afdeling concludeerde dat er geen processueel belang meer was voor de appellante, en dat er dus geen rechtsvraag meer bestond die door de rechter beantwoord kon worden.

Uiteindelijk verklaarde de Afdeling het hoger beroep niet-ontvankelijk, en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin en werd openbaar uitgesproken op 12 februari 2003.

Uitspraak

200204681/1.
Datum uitspraak: 12 februari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
Stichting Autosport Zuid-West Brabant, gevestigd te Zundert,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank te Breda van 4 juli 2002 in het geding tussen:
appellante
en
het college van burgemeester en wethouders van Rucphen.
1. Procesverloop
Bij besluit van 22 januari 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Rucphen (hierna: het college) het verzoek van appellante om ontheffing als bedoeld in artikel 148, eerste lid, van de
Wegenverkeerswet 1994, afgewezen.
Bij besluit van 21 mei 2002 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond en voor het overige ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 juli 2002, verzonden op 15 juli 2002, heeft de rechtbank te Breda (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 augustus 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 13 september 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 3 oktober 2002 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 januari 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door [gemachtigde], bestuurslid, en
mr. A. Groenewoud, advocaat te Breda, en het college, vertegenwoordigd door J.J.G.R. de Rooij, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. De Afdeling ziet aanleiding eerst te beoordelen of thans nog sprake is van processueel belang. Appellante heeft een verzoek ingediend om ontheffing als bedoeld in artikel 148, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 voor een wedstrijd op 16 of 17 augustus 2002 in het buitengebied van Sprundel. Hangende het hoger beroep is deze datum verstreken. Appellante kan derhalve niet meer bewerkstelligen wat zij met haar hoger beroep heeft beoogd, namelijk een ontheffing voor een wedstrijd op de betreffende datum. Gesteld noch gebleken is dat schade is geleden of zal worden geleden doordat het evenement niet op die datum heeft kunnen plaats vinden. Voorts blijkt uit de stukken, en is ter zitting door appellante bevestigd, dat geen nieuw verzoek om ontheffing is ingediend voor een nog te houden vergelijkbare wedstrijd. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling is de bestuursrechter alleen in het kader van een geschil met betrekking tot een besluit tot het beantwoorden van rechtsvragen geroepen. Waar een dergelijk geschil niet (langer) bestaat, kan van de rechter geen uitspraak worden gevraagd, ook niet als het gaat om de beantwoording van een rechtsvraag van principiële betekenis. Gelet op het vorenstaande is niet gebleken dat appellante thans nog enig rechtens te beschermen belang heeft bij een beoordeling van het hoger beroep.
2.2. Het hoger beroep is niet-ontvankelijk.
2.3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.J.J.M. van Tielraden, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Van Tielraden
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 februari 2003
156-421.