200203624/1.
Datum uitspraak: 12 februari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats]
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter te Middelburg van 10 juni 2002 in het geding tussen:
het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen.
Bij besluiten van 16 oktober 2001 heeft het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (hierna: het LBIO) aan appellante krachtens het Besluit bijdragen justitiële kinderbescherming en vrijwillige jeugdhulpverlening ouderbijdragen opgelegd.
Tegen deze besluiten heeft appellante bezwaar gemaakt.
Bij brieven van 22 februari 2002 heeft appellante tegen het uitblijven van beslissingen op dat bezwaar beroepen ingesteld bij de rechtbank te Middelburg. Tevens heeft zij de voorzieningenrechter verzocht voorlopige voorzieningen te treffen.
Bij besluit van 12 maart 2002 heeft het LBIO, voorzover thans van belang, de door appellante tegen de besluiten van 16 oktober 2001 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 juni 2002, verzonden op 27 juni 2002, heeft de voorzieningenrechter de door appellante ingestelde beroepen, voorzover gericht tegen het uitblijven van beslissingen op bezwaar, niet-ontvankelijk verklaard, voorzover gericht tegen de beslissing op bezwaar, ongegrond verklaard en de verzoeken tot het treffen van voorlopige voorzieningen afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 juli 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 2 augustus 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 10 september 2002 heeft het LBIO van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 januari 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. R.A.A. Maat, advocaat te Middelburg, is verschenen.
2.1. Ingevolge het bepaalde in artikel 37, tweede lid, onder c, van de Wet op de Raad van State is de Afdeling onbevoegd kennis te nemen van het hoger beroep, voorzover dit betrekking heeft op de afwijzing van de verzoeken van appellante tot het treffen van een voorlopige voorziening.
2.2. Het oordeel van de voorzieningenrechter dat appellante geen belang meer heeft bij een beoordeling van haar beroepen tegen het niet-tijdig nemen van beslissingen op de door haar ingediende bezwaarschriften, is juist. De enkele wens om voor vergoeding van gemaakte proceskosten in aanmerking te komen, is onvoldoende om een inhoudelijke beoordeling van het beroep te rechtvaardigen. Artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht stelt voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling niet als vereiste dat het beroep gegrond is verklaard. Dat de voorzieningenrechter in dit geval geen aanleiding heeft gezien het LBIO in de proceskosten te verwijzen, hoewel de wet daaraan niet in de weg stond, leidt niet tot gegrondbevinding van het hoger beroep.
2.3. Hetgeen door appellante in hoger beroep is aangevoerd, komt neer op een herhaling van hetgeen zij in eerste aanleg naar voren heeft gebracht.
Ter zake van de hoogte en wijze van vaststelling van de ouderbijdragen en de vaststelling, op welke kinderen de besluiten betrekking hebben, is de voorzieningenrechter op goede gronden tot het juiste oordeel gekomen.
2.4. Voorzover de Afdeling bevoegd is kennis te nemen van het hoger beroep, is dit ongegrond. De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart zich onbevoegd van het hoger beroep kennis te nemen, voorzover dit betrekking heeft op de afwijzing van de verzoeken tot het treffen van een voorlopige voorziening;
II. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Van Loon
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 februari 2003