ECLI:NL:RVS:2003:AF4388

Raad van State

Datum uitspraak
12 februari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200204375/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing schadevergoeding door Minister van Justitie na onrechtmatige informatieverstrekking

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage, die op 18 juni 2002 een beroep van de appellant tegen een besluit van de Minister van Justitie ongegrond verklaarde. De Minister had op 14 augustus 2001 het verzoek van de appellant om schadevergoeding afgewezen, omdat hij stelde schade te hebben geleden door het onrechtmatig verstrekken van stukken uit zijn strafdossier aan de Deken van de Orde van Advocaten. De appellant stelde dat deze verstrekking had geleid tot negatieve publiciteit en schade aan zijn reputatie.

De rechtbank oordeelde dat de schade die de appellant stelde te hebben geleden, niet als gevolg van het onrechtmatige besluit van de minister kon worden aangemerkt. De appellant had in hoger beroep aangevoerd dat de negatieve publiciteit, die voortkwam uit de informatieverstrekking, had geleid tot omzetderving en aantasting van zijn eer. De minister betwistte echter de aansprakelijkheid en stelde dat de schade niet terug te voeren was op zijn beslissing.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 12 februari 2003 behandeld. De rechters concludeerden dat de appellant niet had aangetoond dat hij daadwerkelijk schade had geleden als gevolg van de onrechtmatige besluitvorming. Het ingebrachte schadecalculatierapport bood onvoldoende bewijs en de daling van de omzet van het advocatenkantoor van de appellant was al begonnen voordat het onrechtmatige besluit was genomen. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de minister de kosten van rechtsbijstand buiten beschouwing had kunnen laten, omdat het bezwaar van de appellant zich daar niet tegen richtte.

Uiteindelijk werd het hoger beroep ongegrond verklaard en werd de uitspraak van de rechtbank bevestigd. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200204375/1.
Datum uitspraak: 12 februari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te ‘s-Gravenhage van 18 juni 2002 in het geding tussen:
appellant
en
de Minister van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 14 augustus 2001 heeft de Minister van Justitie (hierna: de minister) het verzoek van appellant om vergoeding van materiële en immateriële schade die appellant stelt te hebben geleden ten gevolge van het onrechtmatig verstrekken van stukken uit zijn strafdossier door de hoofdofficier van Justitie te Rotterdam aan de Deken van de Orde van Advocaten bij de Hoge Raad der Nederlanden (hierna: de deken), afgewezen.
Bij brief van 21 januari 2002 heeft appellant beroep ingesteld tegen het uitblijven van een beslissing op het door appellant gemaakte bezwaar tegen het besluit van 14 augustus 2001.
Bij besluit van 22 januari 2002, voorzover hier van belang, heeft de minister het door appellant gemaakte bezwaar, voorzover dit is gericht tegen het besluit van 14 augustus 2001, ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 juni 2002, verzonden op 2 juli 2002, heeft de rechtbank te Den Haag (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep voor zover gericht tegen het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig beslissen door de minister op zijn bezwaarschrift, niet-ontvankelijk, en voor het overige ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 augustus 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brieven van 9 en 10 september 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 2 oktober 2002 heeft de minister van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 november 2002, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. Ong Sien Hien, advocaat te Rotterdam, en de minister, vertegenwoordigd door mr. C.M. Bitter, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het hoger beroep is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de door appellant gestelde schade niet is aan te merken als een gevolg van het onrechtmatige besluit van de minister. Volgens appellant is de door hem beweerdelijk geleden schade, bestaande uit omzetderving en aantasting van zijn eer en goede naam, het gevolg van de negatieve publiciteit die over hem is ontstaan naar aanleiding van het ingevolge de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) door de minister aan de deken verstrekken van afschriften van stukken uit zijn strafzaak, welke verstrekking door de rechter onrechtmatig is geacht. Daartoe heeft appellant onder meer aangevoerd dat de gerechtelijke procedure, die naar aanleiding van deze informatieverstrekking is gevoerd, ertoe heeft geleid dat er een specifiek op appellant gerichte publiciteitsgolf in de plaatselijke pers op gang is gekomen, daar waar hij bij de behandeling van de strafzaak in 1996-1997 niet in het middelpunt van de belangstelling heeft gestaan.
2.2. De minister acht zich niet aansprakelijk voor mogelijke schade, omdat de schade die appellant stelt te hebben geleden en waarvan hij vergoeding wenst, volgens de minister niet is terug te voeren op de beslissing, zoals door hem genomen naar aanleiding van het tot hem gerichte Wob-verzoek van de deken. Daarbij is er namens de minister op gewezen dat niet is uitgesloten dat er ook bij een geheel rechtmatige beslissing op dit Wob-verzoek publiciteit over deze zaak was geweest. Bovendien is de gevraagde informatie op vertrouwelijke basis aan de deken ter hand gesteld en is niet weersproken dat van de inhoud van de verstrekte stukken geen informatie in de pers is gekomen.
2.3. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank terecht tot uitgangspunt genomen dat met de uitspraak van de Afdeling van 20 juli 2000 in de Wob-procedure, no. 199902987/1, de onrechtmatigheid van de beslissing tot informatieverstrekking uit het strafdossier van appellant – voorzover althans deze verstrekking niet betreft de in die uitspraak uitgezonderde stukken, waarvan de verstrekking door de Afdeling niet rechtens onjuist is geacht – gegeven is en daarmee in beginsel ook de aanspraak op schadevergoeding. Dit laat echter onverlet dat het aan appellant is om aan te tonen dat hij daadwerkelijk als gevolg van de onrechtmatige besluitvorming van de minister schade heeft geleden en die schade aan de hand van bewijsstukken nader te onderbouwen. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat appellant in dat bewijs niet is geslaagd. Daartoe wordt overwogen dat het door appellant ingebrachte schadecalculatierapport daartoe onvoldoende bewijs oplevert. Uit dit rapport kan worden afgeleid dat in 1996 – toen de strafvervolging jegens appellant een aanvang nam en hij enige maanden in voorlopige hechtenis heeft verbleven – een significante daling van de omzet van het advocatenkantoor van appellant is opgetreden. Dit was evenwel nog ruim voordat het onrechtmatige besluit is genomen. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat het voortzetten van de dalende omzetlijn het gevolg is van de publiciteit over de op grond van de Wob gevoerde procedure. Ook overigens is niet aannemelijk gemaakt dat de gestelde schade rechtstreeks voortvloeide uit de onrechtmatige besluitvorming.
2.4. Ten slotte bestrijdt appellant tevergeefs het oordeel van de rechtbank dat de minister de schade, bestaande uit de kosten van rechtsbijstand, op grond van artikel 7:11 van de Awb, terecht in zijn beslissing op bezwaar buiten beschouwing heeft kunnen laten. Gelet op de stukken van de bezwaarprocedure, waaronder het verslag van de hoorzitting, richtte het bezwaar van appellant zich immers niet tegen dat onderdeel van de primaire beslissing.
2.5. Gelet op het voorgaande is de conclusie dat het hoger beroep ongegrond is. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.J. Boukema, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat.
w.g. Boukema w.g. Zwemstra
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 februari 2003
91-426.