ECLI:NL:RVS:2003:AF4364

Raad van State

Datum uitspraak
12 februari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200203841/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen weigering bouwvergunning voor bedrijfsgebouw in Maastricht

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van BMG Vastgoed B.V. tegen de uitspraak van de rechtbank te Maastricht, die op 4 juli 2002 het beroep van appellante ongegrond verklaarde. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het college van burgemeester en wethouders van Maastricht op 21 maart 2001 terecht had geweigerd een bouwvergunning te verlenen voor de bouw van een bedrijfsgebouw op een perceel in Maastricht. Appellante stelde dat het college niet voldoende had gemotiveerd waarom geen vrijstelling kon worden verleend van de verplichting om in de voorgevelrooilijn te bouwen. De rechtbank oordeelde dat het college, na het inwinnen van ambtelijk advies, terecht had geconcludeerd dat het bouwplan een aantasting vormde van het monumentale karakter van de stedelijke vestingwerken. Appellante voerde aan dat het ambtelijke advies te laat ter inzage was gegeven, waardoor zij niet adequaat kon reageren. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat appellante niet in haar processuele belangen was geschaad, omdat de inhoud van het advies vrijwel letterlijk was overgenomen in de beslissing op bezwaar. De Afdeling bevestigde dat het college rekening mocht houden met de monumentale waarde van de vestingwerken bij de beoordeling van de vrijstelling. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

200203841/1.
Datum uitspraak: 12 februari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de besloten vennootschap BMG Vastgoed B.V., gevestigd te Hoorn,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank te Maastricht van 4 juli 2002 in het geding tussen:
appellante
en
het college van burgemeester en wethouders van Maastricht.
1. Procesverloop
Bij besluit van 21 maart 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Maastricht (hierna: het college) geweigerd aan appellante vergunning te verlenen voor de bouw van een bedrijfsgebouw op het perceel [locatie], kadastraal bekend gemeente Maastricht.
Bij besluit van 4 september 2001 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 juli 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Maastricht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 12 juli 2002, bij de Raad van State ingekomen op 16 juli 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 14 oktober 2002 heeft het college een memorie van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 december 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door mr.drs. L.T. van Eyck van Heslinga, advocaat te Alkmaar, en het college, vertegenwoordigd door mr. C.M.J.J. Erdkamp en ing. L. Laumen, beiden ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge het ter plaatse als bestemmingsplan geldende “Uitbreidingsplan in hoofdzaak 1954”, heeft het perceel de bestemming “handel en industrie”.
Ingevolge artikel 9, tweede lid, van de Woningwet blijven de voorschriften van de bouwverordening van toepassing indien het desbetreffende bestemmingsplan geen voorschriften bevat, die hetzelfde onderwerp regelen, tenzij het desbetreffende bestemmingsplan anders bepaalt.
Gelijk de rechtbank heeft vastgesteld, bevat het bestemmingsplan geen voorschriften met betrekking tot een in aanmerking te nemen voorgevelrooilijn en bepaalt het evenmin dat zodanige voorschriften niet op het plangebied van toepassing zijn. Gelet op artikel 9, tweede lid, van de Woningwet en de wetsgeschiedenis van deze bepaling, blijven de voorschriften van de bouwverordening over het onderwerp voorgevelrooilijnen in dit geval dan ook van toepassing in aanvulling de uit het bestemmingsplan voortvloeiende bebouwingsregeling.
2.2. Ingevolge artikel 2.5.10, eerste lid, van de bouwverordening van de gemeente Maastricht (hierna: de bouwverordening) moet een naar de weg geplaatst gevelvlak van een gebouw in de voorgevelrooilijn zijn geplaatst. Ingevolge het vierde lid, onder b, van dit artikel kan het college vrijstelling verlenen van het bepaalde in het eerste lid voor gebouwen op handels- en industrieterreinen.
2.3. Tussen partijen is niet in geschil en ook de Afdeling is van oordeel dat het bouwplan ziet op het plaatsen van het bedrijfsgebouw achter de voorgevelrooilijn.
2.3.1. Het hoger beroep is er in de eerste plaats tegen gericht dat de rechtbank het aan de bestreden beslissing op bezwaar ten grondslag liggende ambtelijke advies van de stedenbouwkundige afdeling – hoewel eerst ter zitting bij de rechtbank overgelegd – als juist heeft aanvaard en heeft overwogen dat appellante daartegenover geen andersluidende gegevens (zoals een rapport met resultaten van een tegenonderzoek) naar voren heeft gebracht. Dit betoog komt erop neer dat appellante van mening is dat de bestreden beslissing op bezwaar door de rechtbank had moeten worden vernietigd, omdat zij het ambtelijke advies te laat in de procedure heeft kunnen inzien en daarop niet adequaat heeft kunnen reageren.
In beroep bij de rechtbank heeft appellante betoogd dat met het ingewonnen ambtelijke advies niet toereikend is gemotiveerd, waarom geen vrijstelling kan worden verleend van de verplichting te bouwen in de voorgevelrooilijn en dat in het bijzonder niet is gebleken dat bouwen in de voorgevel geen, en bouwen achter de voorgevel wel een aantasting van de vestingwerken oplevert. Appellante heeft gesteld dat ook het bouwen in de voorgevelrooilijn een aantasting oplevert.
2.3.2. Het college is blijkens de bestreden beslissing op bezwaar, na ambtelijk advies te hebben ingewonnen, tot de conclusie gekomen dat het bouwplan in zijn voorgestelde vorm en situering een aantasting vormt van het monumentale karakter van de stedelijke vestingwerken. Het bouwplan tast naar de mening van het college door zijn dominante aanwezigheid op de rand van het talud en de zichtbaarheid vanaf het kadeniveau van de lage fronten, de structuur en de ruimtelijke continuïteit te veel aan.
2.3.3. Voorop dient te staan het bouwplan, zoals dat door appellante is ingediend. Dit betekent dat het college niet behoefde te bezien of het bouwen in de voorgevelrooilijn voor de vestingwerken dezelfde bezwaren opleveren als bouwen achter de voorgevelrooilijn. Bouwen op die locatie zou ook niet op grond van artikel 2.5.10, eerste lid, van de bouwverordening kunnen worden geweigerd. Dat uit het ambtelijk advies kan worden afgeleid dat ook het bouwen in de voorgevelrooilijn een aantasting van het monumentale karakter van de vestingwerken zou opleveren, kan aan het voorgaande niet afdoen.
2.3.4. Gebleken is dat het advies, voor zover dit betrekking had op het ingediende bouwplan, door het college bij het besluit op bezwaar vrijwel letterlijk is gevolgd. Niet eerder dan ter zitting in hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat niet van een aantasting van de vestingwerken kan worden gesproken, omdat de vestingwerken nauwelijks zichtbaar zijn. Niet is gebleken dat appellante dit standpunt, gegeven de inhoud van de beslissing op bezwaar, niet eerder naar voren kon brengen. Dat daarvoor inzage in het ambtelijke advies nodig was, valt niet in te zien. Het betoog van appellante dat het college het ambtelijk advies niet tijdig ter inzage heeft gegeven kan – hoewel het op de weg van het college had gelegen het advies bij het besluit te voegen – niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak op dit punt. Appellante is door het aanvankelijk ontbreken van meergenoemd advies niet in haar processuele belangen geschaad nu de inhoud ervan als gezegd bijna letterlijk in de beslissing op bezwaar is overgenomen. De rechtbank heeft daarin terecht geen aanleiding gezien tot vernietiging van de bestreden beslissing op bezwaar over te gaan.
2.4. Appellante heeft voorts aangevoerd dat de rechtbank heeft miskend dat het college in het kader van de belangenafweging bij het bestreden besluit, onvoldoende rekening heeft gehouden met de belangen waarop de stedenbouwkundige voorschriften van de bouwverordening het oog hebben. Appellante meent dat het college zijn bevoegdheid om vrijstelling te verlenen misbruikt door iedere bebouwing ter plaatse tegen te gaan.
2.4.1. De Afdeling overweegt het volgende. In haar uitspraak van 14 maart 1996, inzake no. H01.95.0183 (BR 1996, p. 906) heeft de Afdeling overwogen dat artikel 8 van de Woningwet zich er niet tegen verzet, dat bij de beoordeling van de vraag of al dan niet vrijstelling dient te worden verleend van het verbod om te bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn alle belangen in de overwegingen worden betrokken, welke door het verlenen van de vrijstelling worden gediend of geschaad. Daartoe behoort ook het belang dat ermee is gediend dat geen bouwwerken worden opgericht die niet passen in de door de gemeente meest wenselijk geachte planologische invulling van het betrokken gebied. Niet valt in te zien dat dit anders is, wanneer het gaat om vrijstelling van een gebod te bouwen in de voorgevelrooilijn.
2.4.2. Uit het voorgaande volgt dat het college bij de beslissing over de vrijstelling rekening mocht houden met de aanwezigheid van de vestingwerken in de omgeving van het perceel. Anders dan appellante heeft betoogd, heeft het college door dit belang bij de beoordeling te betrekken niet de haar toekomende bevoegdheid misbruikt. Dat het college ter plaatse elke bebouwing wenst tegen te gaan, is niet gebleken. Ook in dit verband heeft het college er terecht op gewezen, dat uitsluitend over de in de aanvraag van appellante gekozen locatie is beslist.
2.4.3. De rechtbank heeft gelet op het voorgaande terecht overwogen dat niet is gebleken dat het college niet in redelijkheid aan het monumentale karakter van de vestingwerken een zwaarder gewicht heeft kunnen toekennen dan aan het belang van appellante bij het kunnen bouwen van het bedrijfsgebouw op de door haar gekozen locatie.
2.5. Met betrekking tot het betoog van appellante dat de in de directe omgeving reeds bestaande bebouwing ook zeer nabij de restanten van de stadswallen is opgericht, waarbij de voorgevelrooilijn evenmin strikt in acht is genomen, overweegt de Afdeling het volgende.
Het niet in de voorgevelrooilijn geplaatste pand van Bo-Rent en Kwik-Fit betreft een bestaand pand, waarbij volgens het college slechts ten behoeve van het vernieuwen van de buitenzijde bouwvergunning is verleend. Naar het oordeel van de Afdeling is dat pand dan ook niet op één lijn te stellen met de beoogde nieuwbouw van appellante.
Met betrekking tot de in 1997 verleende bouwvergunning voor een ander pand, waarop appellante heeft gewezen, heeft het college erkend dat het in dat geval een fout heeft gemaakt maar hieraan toegevoegd dat het niet gehouden is deze eenmalig deze in het verleden gemaakte fout te herhalen door aan appellante alsnog een bouwvergunning te verlenen in strijd met de wet. De Afdeling acht dat standpunt juist.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.
w.g. Bijloos w.g. Van Meurs-Heuvel
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 februari 2003
47-439.