ECLI:NL:RVS:2003:AF4363

Raad van State

Datum uitspraak
12 februari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200202904/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de verval van vergunning voor werkzaamheden aan het Badpaviljoen te Domburg

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank te Middelburg, die op 17 april 2002 het beroep van [partij] niet-ontvankelijk verklaarde. De zaak betreft een vergunning die op 24 augustus 2000 door het dagelijks bestuur van het waterschap Zeeuwse Eilanden is verleend voor werkzaamheden aan het Badpaviljoen te Domburg. Deze vergunning was onder voorwaarden verleend, waaronder dat de werkzaamheden binnen een jaar na verzending van de vergunning moesten beginnen. Appellante heeft echter niet binnen deze termijn met de werkzaamheden begonnen, waardoor het dagelijks bestuur op 7 februari 2001 het bezwaar van [partij] ongegrond verklaarde en de rechtbank later oordeelde dat het beroep van [partij] niet-ontvankelijk was. Appellante heeft hoger beroep ingesteld, maar de Raad van State oordeelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de vergunning is vervallen. De rechtbank heeft vastgesteld dat appellante voor 31 augustus 2001 geen aanvang heeft gemaakt met de werkzaamheden, wat in strijd is met de voorwaarden van de vergunning. De Raad van State bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het belang van [partij] bij het beroep eveneens is vervallen door het vervallen van de vergunning. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200202904/1.
Datum uitspraak: 12 februari 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank te Middelburg van 17 april 2002 in het geding tussen:
[partij], wonend te [woonplaats]
en
het dagelijks bestuur van het waterschap Zeeuwse Eilanden.
1. Procesverloop
Bij besluit van 24 augustus 2000 heeft het dagelijks bestuur van het waterschap Zeeuwse Eilanden (hierna: het dagelijks bestuur) aan appellante op grond van de Keur waterkeringszorg Zeeuwse Eilanden (hierna: de Keur) onder voorwaarden vergunning verleend voor het verrichten van werkzaamheden ten behoeve van vernieuwbouw van het Badpaviljoen te Domburg, gelegen op het kadastrale perceel Domburg, sectie F, nummer 1459.
Bij besluit van 7 februari 2001 heeft het dagelijks bestuur het daartegen door [partij] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 april 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Middelburg (hierna: de rechtbank) het daartegen door [partij] ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 mei 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 2 juli 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 26 juli 2002 heeft [partij] een memorie ingediend.
Bij brief van 3 september 2002 heeft het dagelijks bestuur van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 januari 2003, waar het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. M.P.H. Hageman, medewerker van het waterschap Zeeuwse Eilanden, is verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a, van de Keur is het binnen kernzones en beschermingszones verboden werken te maken, te hebben, te vernieuwen, te wijzigen of op te ruimen.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Keur kan het dagelijks bestuur schriftelijk vergunning verlenen voor het handelen in strijd met de in deze keur opgenomen gebods- en verbodsbepalingen.
2.2. Het Badpaviljoen, waarvoor de vergunning voor het verrichten van werkzaamheden ten behoeve van vernieuwbouw (hierna: de vergunning) is verleend, bevindt zich binnen de kernzone van de primaire waterkering.
Krachtens de aan de vergunning verbonden derde voorwaarde mogen gedurende het tijdvak van 1 oktober tot 1 april geen ingravingen in de waterkering plaatsvinden of aanwezig zijn. Krachtens de zevende voorwaarde vervalt deze vergunning indien de uitvoering niet binnen één jaar na verzending is gestart. De vergunning is op 31 augustus 2000 naar appellante verzonden.
2.3. De rechtbank heeft, na te hebben vastgesteld dat de vergunning is vervallen, geoordeeld dat [partij] geen belang meer heeft bij beoordeling van het door haar ingestelde beroep. Dat beroep heeft zij mitsdien niet-ontvankelijk verklaard.
2.4. Appellante betoogt tevergeefs dat de rechtbank in strijd met het bepaalde in artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft geoordeeld en aldus buiten de omvang van het geschil is getreden. In het voormelde artikellid is bepaald dat de rechtbank uitspraak doet op de grondslag van het beroepschrift, de overgelegde stukken, het verhandelde tijdens het vooronderzoek en het onderzoek ter zitting. Reeds omdat het dagelijks bestuur tijdens de behandeling van het beroep bij de rechtbank naar voren heeft gebracht dat - aangezien appellante voor 31 augustus 2001 geen aanvang heeft gemaakt met de werken, waarop de vergunning betrekking heeft - de vergunning is vervallen, heeft de rechtbank niet in strijd met het bepaalde in het voormelde artikellid gehandeld.
2.5. Voorts betoogt appellante tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de vergunning is vervallen. Gelet op de aan de vergunning verbonden zevende voorwaarde en nu appellante heeft erkend dat voor 31 augustus 2001 geen aanvang is gemaakt met de werken waarop de vergunning betrekking heeft, is het oordeel van de rechtbank juist. Het in de, aan de vergunning verbonden, derde voorwaarde neergelegde verbod, dat slechts ziet op ingravingen en niet op overige werkzaamheden, laat onverlet dat de vergunning op grond van de zevende voorwaarde na ommekomst van de daarin genoemde termijn van rechtswege vervalt. Het betoog dat de vergunning niet vervalt zolang zij nog niet onherroepelijk is, vindt steun in de vergunning noch in de Keur. Daar komt, gezien de artikelen 6:16 en 6:24 van de Awb, bij dat het maken van bezwaar en het instellen van (hoger) beroep de werking van de vergunning niet schorst.
De rechtbank heeft, gelet op het vorenstaande, op goede gronden geoordeeld dat het belang van [partij] bij het door haar ingestelde beroep met het vervallen van de vergunning eveneens is vervallen. De rechtbank heeft dit beroep mitsdien terecht niet-ontvankelijk verklaard.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. J.E.M. Polak, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Schuurman, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Schuurman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 februari 2003
282-424.